Hu Xudong (China, 1974) begon met het schrijven van moderne poëzie toen hij in 1992 ging studeren aan de Universiteit van Peking en zonder duidelijke reden lid werd van de Vier Mei Literatuurclub. Het was een sociale bezigheid, die tegelijk mysterieus en opwindend was. Vanaf dat moment is hij blijven schrijven en onlangs werd Hu, die is gepromoveerd in de Chinese hedendaagse letterkunde en inmiddels zelf Portugese literatuur aan de Universiteit van Peking doceert, bekroond tot een van de tien Top New Poets in China.
Hu is een veelzijdig persoon: naast zijn baan als universiteitsdocent schrijft hij poëzie en essays, maar is ook werkzaam als columnist, vertaler (van Portugese poëzie) en tv-presentator. Ook in zijn poëzie betoont hij zich veelzijdig, met oog voor veel verschillende onderwerpen: van gedichten over poëzie, tot de beschrijving van een veranderend zeezicht vanuit de auto, tot liefdesgedichten. Hu’s werk toont veelal een duidelijke narratieve lijn, die in een heel eigenzinnige, soms haast surrealistische beeldspraak is opgeschreven, zoals bijvoorbeeld ‘de buitenaardse viool in jouw linkeroor / kan in een lawaaierige metro / een reeks stille galactische nevels spelen’ (in ‘Levenslang undercover’). Ook het ‘Brief van de waterkant’ heeft een surrealistisch tintje.
Opvallend is verder de grote hoeveelheid dieren die in de hier vertaalde selectie voorkomen en ook water, in verschillende vormen, komt in bijna alle gedichten voor, met als mooiste beeld een poes die als ‘stromend water’ weggaat (in ‘De witte poes Tochtamysj’). Hu is een waarnemer, met gevoel voor detail en humor (‘Mama Ana Paula schrijft ook poëzie’).
Van 2003-5 was Hu gastprofessor aan de Universiteit van Brasília, in 2008 nam hij deel aan het International Writing Program van de Universiteit van Iowa (U.S.A.), was in datzelfde jaar ‘poet in residence’ in de Hermitage Artist Retreat in Florida, en in 2010 gastprofessor aan de National Central University van Taiwan. Daarmee behoort Hu Xudong tot een groeiende groep dichters, zoals Zang Di en Xiao Kaiyu, die een tijdlang in het buitenland hebben verbleven, en hun ervaringen aldaar in hun poëzie verwerken.
Zijn poëzie werd inmiddels al in verschillende talen vertaald. In 2012 nam hij deel aan het Chinese Culture Forum in Hannover Messe, aan het internationale poëzie festival Cosmopoética in Córdoba (Spanje), in 2013 aan het Asian-Nordic Poetry Festival (Finland/Norway) en aan het Pacific Poetry Festival in Taiwan; en in juni 2014 aan Poetry International Festival in Rotterdam. Een Engelstalig interview met hem vind je hier.
DE WITTE POES TOCHTAMYSJ
In het jaar 568 kwam een Sogdiër
vanuit het Sassaniden-rijk van Khosrau de Eerste
naar het West-Turkse Kaganaat van Istami, om
als gids te dienen voor een groep handelaren uit Khorasan.
Op de vermoeide oevers van de Ili zag hij
een witte poes ineengedoken in het vage licht van de nacht,
als een stukje sneeuw in Talas, omringd
door schone weilanden en vriendelijk donker.
Hij zag verschillende werelden op het lichaam van de kat
in alle rust ronddraaien. Pijlpunten, bloed en gehuil
van de slachting in de stad verdwenen allemaal
in zijn witte werveling. Enkele minuten later
gaf hij het Manicheïsme op.
Veertienhonderdnegenendertig jaar later
zagen mijn vrouw en ik, ’s nachts op weg naar huis,
ook een witte kat, ongeveer
drie maanden oud, klein maar deftig,
rondzwerven bij de droge vijver van het Weixupark,
als de kroonprins van een vorige dynastie die door tijd en ruimte
van de schaduw van de lamp terug naar zijn geboortestreek ging
om vage en nobele herinneringen te onderzoeken.
Hij ontweek onze strelingen niet, maar ging ook niet
in op ons aanhalige gemauw; gescheiden door
een blad, een bloem of
een beleefde nachtwind snoof hij
nog steeds de geuren van verschillende werelden op.
Hij probeerde ons met een oogopslag als stromend water
iets te vertellen, maar uiteindelijk
verliet hij ons toch als stromend water.
Wij waren ervan overtuigd dat hij naar de Witte Horde
van het jaar 1382 ging, die wij de Tochtamysj noemen,
om nog dezelfde nacht de Gouden Horde te gaan veroveren
en over Rusland te heersen.
30 juli 2007
MAMA ANA PAULA SCHRIJFT OOK POËZIE
Mama Ana Paula schrijft ook poëzie.
Met een sigaret van maiskolfblad in haar mond smeet ze me
een dikke dichtbundel toe en zei: ‘Lees maar.’
Het is waar, mama Ana Paula, onstuimig als de Atlantische Oceaan,
de moeder van mijn student José,
twee ronde Braziliën op haar borst, een stuk Zuid-Amerika op haar billen
en een buik vol bier, schrijft ook poëzie.
De dag dat ik haar voor het eerst ontmoette en ze me optilde,
als een arend die een prooi greep, wist ik niet dat ze poëzie schreef.
Toen ze me begroette met een mondvol ‘lul’, met haar grote palmboomhanden
over mijn gezicht aaide, met haar marihuanatong mijn paniekerige oren likte,
wist ik niet dat ze poëzie schreef. Iedereen, inclusief
haar zoon José en haar schoondochter Gisèle, zei dat ze een losbol was,
maar niemand zei me dat ze poëzie schreef. José zei:
‘Zet mijn leraar neer, lieve losbol van me.’
Dus zette ze me neer, bleef naar willekeur ‘lul’ uitspuwen en ging
een andere prooi pakken. Kijkend naar haar sterke rug,
die zelfs als ze dronken was nog altijd een stier dodelijk kon vloeren, kon ik
me totaal niet voorstellen dat ze poëzie schreef. Ook vandaag, een dag dat
mama Ana Paula buitengewoon kalm is, kan ik me niet voorstellen dat ze poëzie schrijft.
Toen ik met José het huis binnenliep en een glimp van haar opving,
rokend bij het zwembad, met gespreide armen en benen, kon ik me ook niet voorstellen
dat ze poëzie schreef. Toen ik in de woonkamer een gespierde kerel
met Bob Marley rastahaar tegenkwam en Gisèle me vertelde dat hij het vriendje
van haar schoonmoeder was van de avond ervoor, geloofde ik helemaal niet meer
dat mama Ana Paula die elke dag een gespierde kerel had ook poëzie kon schrijven.
Maar het is absoluut waar dat mama Ana Paula ook poëzie schrijft. Waarom
zou de boerende en scheten latende mama Ana Paula geen vrouwenpoëzie
zonder boeren en scheten mogen schrijven? Ik bladerde de dichtbundel
van mama Ana Paula helemaal door. Inderdaad, mama Ana Paula
schrijft poëzie. Geen vette poëzie vol drank, geen poëzie
met marihuana en lullen, of gespierde poëzie met gespierde kerels.
In een gedicht met de titel ‘Drie seconden stilte in een gedicht’,
heeft ze geschreven: ‘Geef me drie seconden stilte in een gedicht,
dan kan ik daarin de donkere wolken van de lucht beschrijven.’
Brazilië, 29 december 2004
SPRINKHANEN
Dit is een wanhoopswandeling.
In de brandende zon lijkt de
gigantisch hete herfsttijger, alias god,
boven mijn hoofd onophoudelijk te brullen;
nog meer herfsttijgers verbergen zich in
de ontelbare auto’s en motoren naast mij,
die stuk voor stuk met hun prikkelbare benzinekeel
een fluittoon afgeven die de lucht doet trillen, alsof ze
in koor mijn lichaam, het enige op deze snelweg
dat geen benzine in zich heeft, afkraken.
In feite geeft me dat een soort
kwellende blijdschap: inderdaad, met op mijn rug
een grote rugzak stap ik stevig door
tussen de twee shopping centers waar geen bus rijdt,
in de wildernis van de buitenwijken van dit kleine stadje;
ik zie er ook helemaal niet uit als een
klant die overal voor zijn verre vrouw lingerie
uitkiest; ik lijk eerder iemand van
een verdacht ras die in zijn rugzak misschien wel
vergiftigd melkpoeder, een bom of communisme heeft.
Plotseling wekken mijn voetstappen
in de berm naast de weg andere
lichamen waarin geen benzine zit:
een zwerm sprinkhanen die neerslachtig
in dit enorm grote land
hun minuscule rechtvleugelige leventje leven.
Zij zijn de beste muzikanten van het platteland,
een beetje wrijving van hun vleugels en achterpoten
doen mij van deze prairie in Noord-Amerika
weer terug in de rijstvelden van Sichuan belanden.
Zet ‘m op, sprinkhanen! Hypnotiseer volledig
met jullie stemmetjes alle herfsttijgers
voor mijn zweetdruppels vallen.
Iowa, 23 september 2008
Voetnoot van de vertaler:
*Herfsttijger is de letterlijke vertaling van het Chinese woord voor een hete nazomer.
LEVENSLANG UNDERCOVER
niet alleen ik vraag me af
of je een mysterieus wezen van een andere planeet bent
de buitenaardse viool in jouw linkeroor
kan in een lawaaierige metro
een reeks stille galactische nevels spelen
de vreemde technologie op jouw netvlies
kan op straat altijd een paar kleine posters
ontdekken die door de dampkring zijn gevallen
zelfs de diep slapende vetten in jouw lichaam
zijn zo mooi dat ze extreem verdacht zijn
ze zijn de vleugels verborgen onder je huid
ik ben altijd bang dat je op een dag naar je vreemde planeet
zult terugvliegen, slaand met je grote vleugels versierd met chips,
en mij hier zult achterlaten om in mijn eentje jouw universumdagboek,
geschreven in een regeldruppel in een sneeuwvlok te decoderen
precies vanochtend terwijl jij in de keuken het eten klaarmaakt
trek ik stiekem de gedichtantenne op mijn achterhoofd uit
en vang een elektrische golf op van jouw planeet
een heel lieve stem van een andere dimensie
geeft een bevel aan de specht die vijf meter van ons balkon
op de honingboom zit:
laat haar levenslang undercover zijn naast hem
probeer haar in geen geval te wekken
Beijing, 16 november 2009
EEN MAN DIE OP HET STRAND VOORDRAAGT
Een man die op het strand voordraagt
had nooit gedacht dat hij ooit zoals nu in kleermakerszit
op het strand met de golven een wedstrijd zou houden
om de hardste stem. Zijn toehoorders, een groep
gepensioneerden die de zon najagen en zich hebben gesetteld
aan de westkust van Florida, luisteren met een brede lach,
op uit hun huizen meegenomen vouwstoelen,
hoe zijn hese stem omhoog draait in een soort transparante container
midden in de lucht, poëzie geheten, om daarna
op de grond te vallen, te veranderen in minuscule
zandkorrels onder hun voeten. Alleen hijzelf merkt op:
bij elk gedicht dat hij in het Chinees voordraagt
laat de zwerm meeuwen met hun vriendelijke vleugels
boven zijn hoofd de toon van ieder woord
zien; wanneer hij een vertaling voordraagt
in het onhandige Engels, is het niet hijzelf,
maar een slechte acteur, verborgen in zijn adamsappel,
die het vreemde script oefent van een buitenlandse,
tweederangs rol. Terwijl hij voordraagt, heft hij zijn hoofd
en staart in de verte, waar de hemel eindigt, roept
de kuise zee de zon terug van een hele dag werken.
Een ogenblik lang denkt hij dat hijzelf ook
deel van het publiek uitmaakt, voor hij het weet is
een groot dichter met de naam Wind dicht bij
zijn kraagmicrofoon gekomen, en wanneer
hij even pauzeert, begint Wind,
klanken ontlenend aan alle zeeschelpen en aan alle bladeren,
de meest onsterfelijk dichtregel voor te dragen:
stilte, een stilte van zeventien mijl per uur.
23 november 2008
BRIEF VAN DE WATERKANT
Waar dit water vandaan komt is onbekend, net zoals
de richting die het opgaat nadat het in mijn milt is gesijpeld.
De vluchtwegen van de paar bergnimfen
hebben de mooie contourlijnen verwrongen: ik weet goed
hoe deze libellen met vlindervleugels
de adamsappel van de lucht sierlijk kunnen plagen
zodat het ravijn zenuwachtige kou uitschreeuwt, ook al
heeft de pomp van het geheugen water
getrokken van de spleten in de rotsen naar de nauwe traanklieren;
ik weet goed hoe een wilde gans, die op de fonkelende golven
van zijn wonden herstelt, zal opschrikken, een grote vlakte
van kristalheldere pijn achterlatend.
Dus duik ik
gewoon met mijn hoofd voorover het water in en spartel
door het geheel van bijtende kou. Eerst ben ik
als een libellenlarve, donker en bescheiden
tussen de kiezels; dan blaast een vis
bellen in een ochtendschone geeuw,
die jij hebt achtergelaten in mijn huid: ik begin
een verre luchtblaas te krijgen. Zo zal hij
inkrimpen als jij verdrietig bent, waardoor ik niet anders
kan dan een witte buik van schaamte naar boven draaien.
Maar
veel vaker zal hij als een waterlelie
tussen mijn ribben door op de golven schommelen, of
als een brandende wensballon op het water
mijn trage lichtheid leiden. Als ik zo licht ben
dat ik boven aan het wateroppervlak kan komen,
merk ik dat de libellen zijn veranderd in
slaapachtige wolken; ik
ben dan het koude gesnurk dat zij, liggend
op het wateroppervlak, uitstoten: bijna onhoorbaar.
En jij?
Hang jij aan mijn wimpers? Kan jouw ‘nee’
zich nog overgeven aan dit vogelgezang en zich verspreiden
naar de schemering die de bergen vult? De wind blaast
op het water een zon tevoorschijn, die als een rode vos
het bos inschiet. Pas op dat moment zie ik het:
bovenaan glinstert de waterval zuiver,
precies zoals jij, als je mijn lichaam
uit komt schitteren.
31 juli 2007
RIVIEROEVER
Met een rivier in mijn armen slaap ik een hele nacht.
Ik ben vergeten hoe we elkaar hebben ontmoet,
in ieder geval trad zij buiten haar oevers,
stroomde over de straat, spoelde de lift in
en bereikte mijn kamer. Een rivier,
een beetje mollig maar met een sleutelbeen als brug,
vol langzaam stromend water
maar met een hoofd vol vlugge vissen,
die de hele dag thuis blijft, maar ’s nachts
aan slapeloosheid lijdt – die rivier ligt lichtjes
in mijn armen, luistert naar mijn verhalen over de zee
meer dan duizend mijl ver, over een wereld meer dan
tienduizend mijl ver. Heel snel sluit
elke druppel van haar lichaam de ogen,
wordt elke vis in haar hoofd stil
als de sterren. Vergetend
dat ik haar zachte golven vasthoud
slaap ik enkele generaties. Als ik ontwaak
en de gordijnen opendoe, zie ik
die bekoorlijke, luie rivier
in het zonlicht diepe liefde stromen.
Chongqing, 16 mei 2009
BULTRUG
De lucht die aan borsthypertrofie lijdt
gooit twee grote neerhangende zwarte wolken
naar het zeeoppervlak. In de borstgleuf, een kleine
vissersboot – hij draait
en krijgt vleugels, achtervolgt een zwerm meeuwen,
vliegt buiten het zicht van het autoraam
dat onophoudelijk de kustlijn herziet.
De zee wordt zwaarder naarmate de weg
verder omhoog draait, als we bijna boven op de top zijn
kan mijn dunne netvlies de zee,
log en mistroostig als mijn ouders generatie,
niet omvatten. Ik doe mijn ogen dicht.
De koude lucht die de airco van de auto blaast
speelt als de vingers van een pianist
heimelijk op mijn arm het zeewater
van Hualian; ik voel onder mijn huid
een grote groep bultruggen komen aanzwemmen,
ze richtten allemaal hun hoofd op en spuiten
een afscheid, deftig als het standaardschrift van het eiland.
Op de weg aan de oostkust van Taiwan, 26 mei 2010
RIDDERKERK
Een witte wolk met een rugzak
heeft de windvlaag
naar Rotterdam gemist.
Hij zit midden in de lucht in een afgelegen
overstaphaven van luchtstromen
te staren, soms beweegt hij
zijn vermoeide billen, buigt zijn hoofd en ziet
hoe zijn schaduw op de rivier
geduldig met de lage, jonge zonnestralen
‘steen, schaar, papier’ speelt.
Op de Maas is het zo stil dat je
de wolk kunt horen kuchen, er zijn alleen
een paar nog slapende vrachtboten
die geruisloos onder langs zijn gekruiste benen
varen, op de containers
staat ‘China Shipping’ in Chinese karakters
als een zacht gesnurk uit de verte.
Plotseling valt zijn oog op
mij in het gras aan de waterkant, die net zoals hij
de boot heeft gemist
en er in een verlaten haventje
maar niet in slaagt stil te blijven zitten.
We groeten elkaar,
het is lastig communiceren door de uitwaaierende
klinkers van zijn wolkentaal. Hij steekt
zijn zwevende hand uit, probeert mij
een Wolkensigaret te geven, die ik vriendelijk afwijs
omdat ik alleen ‘Toren van de Gele Kraanvogel’ rook.
We doen ons best de ander duidelijk te maken
dat ik een mooie dochter heb en dat hij
met een donkere wolk een halfbloed zoon heeft, die vorig jaar
naar Cape Verde is gedreven om te leren zingen.
Voor we ons gesprek kunnen verdiepen
komt er een driemasterwind die naar de Erasmusbrug waait,
en stroomopwaarts verschijnt ook mijn boot.
We grijpen tegelijk ons mobieltje
om een foto te maken als aandenken, daarna gaat hij naar zijn
Rotterdam, en ik in de tegenovergestelde richting:
een dorpje waar de windmolens op een rij staan
– mooi als mijn dochter.