Keizer op een koord

Macht en vrijheid, ze houden de wereld gaande. Zo ook de wereld van Duanbai, die op zijn veertiende onverwachts, in de plaats van zijn oudere halfbroer, op de troon belandt van het ooit zo fiere keizerrijk Xie. De Chinese auteur Su Tong, in Nederland bekend van Rijst, Drie lantaarns en De rode lantaarn (waarop Zhang Yimou zijn film Raise the Red Lantern baseerde), laat de keizer zijn relaas doen in de roman Mijn leven als keizer, die net in vertaling is verschenen.

Het boek lijkt een waar gebeurd verhaal te vertellen, inclusief zogenaamde correcties of aanvullingen van Duanbai op de Geheime hofgeschiedenis van Xie, maar dat is schijn: Duanbai en het keizerrijk Xie hebben in werkelijkheid nooit bestaan en Su Tong waarschuwt zelf dan ook in zijn voorwoord dat hij zich heeft willen overgeven ‘aan een zorgeloze zwerftocht door mijn innerlijke wereld. Ik wilde me onder-dompelen in duizend jaren Chinese cultuur.’ Het resultaat is een zinderende roman, die ons een paradoxaal beeld van macht en vrijheid biedt.

Al direct na zijn troonsbestijging laat de bangelijke keizer het landsbestuur, waar hij niks van begrijpt, maar al te graag over aan zijn heerszuchtige grootmoeder. Uit machtswellust zijn zij en de meeste andere personages in het boek tot alles in staat, en Duanbai leert snel bij: het laten uitrukken van de tongen van de verstoten concubines die zijn nachtrust verstoren is maar het begin – de almachtige keizer heeft immers de vrijheid om te doen wat hij wil? Maar pas wanneer hij na acht jaar wordt afgezet, leert Duanbai echte vrijheid kennen. Dan kan hij zijn lang gekoesterde droom om koorddanser te worden vervullen en geleidelijk aan wordt Duanbai ‘menselijker’; als ‘Keizer van het Koord’ krijgt hij het inzicht in de wereld en in zijn leven dat hem als echte keizer ontbrak.

Tegen de achtergrond van een rijk in verval worden de hofintriges met hun wreedheden breed uitgesponnen. Die zijn huiveringwekkend maar worden toch haast achteloos verteld. Duanbai zelf lijkt vaak een toeschouwer, en alleen als iets hem persoonlijk raakt, is hij soms in staat actie te ondernemen. Dat is vaak frustrerend voor de lezer, maar het past wel goed bij het perspectief van de naïeve keizer die te jong op de troon is gezet. Tegelijk is het ook typisch voor het werk van Su Tong, die sadistische trekjes als een essentieel en onomkeerbaar onderdeel van het maatschappelijke leven lijkt te zien. Hij is niet de enige.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Su Tong: Mijn leven als keizer. Vertaald door Mark Leenhouts. De Geus, 320 blz.

Yang Mu, gedichten

Etude van de twaalf sterrenbeelden

Eerste tak*
Zo wachten we uitgeput
op middernacht. Middernacht is vormeloos
op drie straten na
waar op dat moment altijd klokgelui
komt aangewaaid als kinderjaren

Draai je om en vereer de Ram van lang geleden
geknield, als een nachtwacht in de wildernis
ik ruk op naar het noorden
Louisa, kijk alsjeblieft aandachtig naar de god van de aarde
aanbid hem, zoals ik jouw stevige schouders aanbid

Tweede tak
N.N.O.¾O. Louisa
De vierde nachtwake, gesjirp neemt bezit van het schiereiland dat ik net heb verlaten
Als de Stier onderzoek ik die weidse
vallei. Aan de andere kant is bamboebos

Honger brandt aan de twee strijdende zijden
De vierde nachtwake, plotseling knipperende autolichten
beschieten stil
een paar dijen in de lucht

Derde tak
Tweelingdageraad, luister goed
verbitterde tranen wellen op uit de aarde
Luister goed, mijn kruipende kameraad
onzuivere vruchten
Luister goed, oostnoordoost ten noorden
losbarstende lente brandbommen machinegeweren
een helikopter doorklieft de ochtendmist, luister goed

Louisa, wat zegt het Perzische tapijt jou?
Wat zegt de modder mij?

Vierde tak
Draai alsjeblieft naar het oosten wanneer de Kreeft
met zijn veelvoetige obsceniteit alle herfsttinten rondstrooit
versatile

Mijn metamorfose, Louisa, is onvoorstelbaar
Mijn kleren zitten vol vegen van het open veld
Ik verslond meisjesbaby’s als avondschemering
Ik moordde, braakte, huilde, sliep
versatile

Toon alsjeblieft samen met mij berouw aan het oosten
aan de hazen die komende lente gaan rondrennen
en over bergstromen en doodsbedden springen
Getuig alsjeblieft voor mij met de vreugde van al je zintuigen
versatile

Vijfde tak
In het westen is de Leeuw (O.Z.O.¾Z.)
De draak is het oosten dat soms in legendes verschijnt. Nu
kunnen we met onze gehele naaktheid alleen
een constellatie van extatisch gekreun bevestigen

Oostzuidoost ten zuiden, Louisa
In de constellatie van de bloedzuiger
die ik heb vastgesteld ben jij
de tweederangs ster die het hardst bloedt
die het zachtaardigst is
het meest lijdt

Zesde tak
Of laat mij je bedauwde ochtendbloemen

Zevende tak
Louisa, paarden van de wind
galopperen op de oever
Het voedsel was ooit rottend schelpdier
Ik ben een naamloos waterbeest
lig het hele jaar op mijn rug. De Weegschaal van het middaguur
is op het westelijk halfrond als ik in het buitenland ben…
In bed, katoen wiegelt in het uitgestrekte veld
De Weegschaal hangt recht boven de onteerde rivier vol lijken

Met mijn lies houd ik het vervormde landschap vast
Recht op het zuiden rijst een nieuwe ster
Kan mijn haar
zwaarder dan een schelp zijn, Louisa?
Ik houd van je geur als je naar het zuiden knielt
als een zonnebloem die met de seizoenen meedraait
verlangend naar een vreemde buiging, o Louisa

Achtste tak
‘Ik wil jouw overvloedigste wijnmakerij zijn.’
De Schorpioen van de namiddag is in de schaduw van het oude vasteland
gezonken. Opgewonden als de Stier van de vierde nachtwake
zuigend en knedend, zwellende druiven

Zwellende druiven
De oogstfluit gaat al naar het westen
Voert Louisa nog steeds de duiven in de hal?
Naar het westen, vergiftigde constellatie
bedek mij alsjeblieft met haar lange haren

Negende en tiende tak
Weer komt er een pijl aanvliegen
45 graden naar het zuiden:
de galopperende schutter valt en omhelst een schijfje heldere maan

Omhoog, omhoog, ga alsjeblieft als een aap omhoog
ik ben een huilende boom aan de rivier
de aarzeling van de Steenbok
de zon staat al recht op het westen

Elfde tak
W.N.W.¾N.
Vul mij met het zilte water van de zeven zeeën
Stadsgeluiden van de eerste nachtwake belagen een plein
Het miezert op onze geweren

Twaalfde tak
Louisa, accepteer mij alsjeblieft met de tederheid van heel Amerika
mij, een zwemmende Vis, aangetast in het bloed
Ook jij bent een glinsterende vis
doodgerot in de smog van de stad. Louisa
herrijs alsjeblieft in de olijftuin, voor mij
en ga liggen, voor mij. Dit is de tweede nachtwake
de berijpte olijftuin
We zijn al veel vergeten
Een oceaanstomer brengt mijn vergiftigde vaandel terug
Adelaars cirkelen, als een laatste generatie aasgieren
noordnoordwest ten westen, Louisa
Je zult het uitschreeuwen
en merken dat ik na mijn triomfantelijke terugkeer doodblijf
stijf en koud op je naakte lichaam

*De ‘twaalf aardse takken’ vormen een systeem van rangtelwoorden waarmee in de Chinese traditie de tijd wordt aangegeven. Iedere ‘tak’ verwijst naar een bepaald tijdstip, een dag, een maand of een jaar, en wordt gesymboliseerd door een van de twaalf dieren uit de Chinese dierenriem, die invloed zouden uitoefenen over de betreffende tijdspanne. De ‘takken’ corresponderen verder met een bepaalde windrichting (zie C.A.S. Williams, Outlines of Chinese symbolism & art motives. New York: Dover Publications, 1976, p. 411).

Veertien sonnetten, vii

De maan zit op mij
zit op de gracht zeven voet diep onder
het beddegoed – nu een lichte botsing
is het niet de brandende zon van Vincent van Gogh
dan misschien wuivende algen,
onrustige vissen. De maan zit op
de stille gewelfde brug, glurend naar

onze meerbenige baby
in gehijg en geklaag ontstaan
groeien, avonturen, sterven – nu
de geluiden van de boot die door het stilstaande water glijdt
vallen, als mijn gezicht dat bewonderend opkijkt,
als een reeks van vulkaaneilanden, één voor één uitbarstend,
in een nacht in Holland

(1973)

Veertien sonnetten, xi

Ik wil dat je de wind trotseert en komt, over
het paadje met verwelkte bergazalea’s, dat je
als een ster met je schoenen in de hand lichtvoetig
mijn uitgeputte park binnengluurt
of dat je een vuur maakt, en de herfst verbrandt
of beter nog dat je fruit bent, en in de middag
met je schaamrode middaggezicht
het uitgeputte herfstpark verbrandt
Ik wil dat je de wind trotseert en komt, door
mijn woedende aderen. Nu
ben je een blokkadebreker, koersend langs
vele gevaarlijke zandbanken, een ster die de wind
trotseert en komt ben je, door de gaten in mijn skelet
zingend en rennend in de pijlenregen. Ik wil dat je
door de waanzinnige wind naar mij toe komt rennen.

(1973)

Onverwachte bloem

Een onverwachte bloem
als een lied, verlaten
groeit in een vloedgolf van duisternis:
de uitvaart van de jaren is ten slotte toch beëindigd
Met de vleugels van een vleermuis, als een reïncarnatie
wordt de laatste brand in het herfstbos bedekt

De rouwstoet
verdwijnt vanuit de vorst
en de misthoorn
Een stervende ster
schreeuwt in de zuidelijke hemel bij de zee

En uiteindelijk is er ook wat as
een offer voor de tempel voor hem voor boeddha voor de put voor het nirvana
tranen eeuwigheid zulke abstracties, voor de trom van de schemering
de resterende aarzeling voedt een onverwachte bloem

Wachthouden

De paardebloemen van gisteren zijn al opgedroogd
De windbel luidt altijd voor de regen. Wie
seint er naar ons vanaf de andere oever?
In zo’n lente zal er niemand verdrinken
De buren zijn rustig, ik zie ook
niemand een reddingsboot uitzetten

Even heb ik het gevoel dat er iets ontbreekt –
de toren is er, de wijn en het maanlicht
zelfs het visserslied vanuit het riet
lijkt er te zijn. Ik voel alleen dat ik
de zin om wacht te houden heb verloren. Misschien
is het wel niet vanwege de klapwiekende vleugels
vanwege de rode kornoeljes op de berg
vanwege de berken

– Misschien is er echt iemand verdronken
Zo kijk ik even sprakeloos toe
hoe een watervliegtuig
rondcirkelt; dan voel ik me moe en verveeld

Zomer

Een sliertje rook
veel, heel veel groen
dansende muggen, witte lelies
meneer MacDonald rookt zijn pijp
en maakt het hek. Duizend en één vallende olmzaden

bij de vijver vol met groene algen

Omdat het bos te dicht is
lijkt de ijver van de specht
de donder die de avondregen aankondigt
Afgezien van deze kwart hectare
is bijna alles zieke verbrijzelde lucht

Flessenpost

Waar de zon nu ondergaat is het westen,
voorbij die cypressen daar. Het is vloed
op deze oever. Maar ik weet dat elke golf
begint bij Hualian. Toen
vroeg ik ooit verwonderd – zou er
in de verte een oever zijn?
Nu is die andere oever deze oever, met alleen
wat dwalend sterrenlicht

Ook nu is er alleen wat sterrenlicht
dat schijnt op mijn vermoeide verdriet
Uitvoerig ondervraag ik de woest aanrollende golven
– Herinneren jullie je de stranden van Hualian nog?

Ik vraag me af, een golf die bulderend stukslaat
op de stranden van Hualian, en omdraait,
zou die ook pas na tien zomers hier aankomen?
Ook dat is vermoedlijk het besluit van een moment,
omdraaien en in één tel gevormd, plotseling
spoelt eenzelfde golf
rustig over deze verlaten oever

Als ik stil zit te luisteren naar het tij
de vorm van elke golf observeer
en mijn eigen toekomst schets
Die kleine aan mijn linkerhand
is dat geen eendaags broedsel?
Die goedgevormde daar
dat is waarschijnlijk zeewier, en die grote
in de verte, misschien een vliegende vis
die zich door de zomernacht haast

Ik vraag me af, als een golf
deze verlaten oever overspoelt, moet
ik dan beslissen wat het beste is?
Misschien maar een andere golf worden
plotseling omdraaien en in één tel terugstromen
opgaan in de rustige zee
het strand van Hualian
overspoelen.

Maar als ik dan de zee in loop
verzwelgt de lichte massa niets, het water komt hoog op
Het strand van die andere oever wordt dan nog natter
Terwijl ik naar voren blijf lopen, zelfs verdrink
zeven voet west van deze verlaten oever,
vraag ik me af, zal Hualian, mijn Hualian,
in juni het gerucht van een vloedgolf verspreiden?
(juni 1974, Westport)

Door een perzikbloesembos

Terwijl ik door een perzikbloesembos ga, verandert verlatenheid
plotseling in een eenzame avondster, schitterend op een verre bergtop
De nacht is niet te houden! Gevallen bladeren verlaten de lege berg
drijvend als kleurloze wolken
Iemand speelt fluit aan de rivieroever, eenzaam schijnt het avondrood
Tuinregen als wilgen in maart, huilde jij ooit in de wind

Geen dwalen meer, niet meer
Terwijl ik door een perzikbloesembos ga, schijnt
eenzaam het avondrood – schijnt op een gebroken blad
Ik ga onder deze boom liggen waar je mij kunt vinden
want mijn verlatenheid is die ster
Kom snel de rivier over om mij te vinden, mij te vinden

(maart 1962)

Op reis

– Ik wil de lucht doorklieven maar heb geen vleugels – Meng Jiao

Op de koudste, donkerste ochtend van de zomer
voordat de zon naar die hoek rijst en
in staat is haar gordijnen te verwarmen
sluipt de kat van de buren over
de tuin met klaver, springt op de picknicktafel
kijkt omhoog naar binnen, vertrapt bedauwde bloemenkleur
ziet haar een leren koffer pakken
lichte kleding, verrekijker, boeken

Ze zet haar handtas op de koffer, zittend op
het voeteinde van het bed denkt ze afwezig aan iets of
misschien niet aan iets maar aan heel veel. In het huis
deinen mensenschaduwen als een interstellaire mythische oorlog
Je kunt zelfs de echo horen van de getijden tussen de vier muren
bonzend op de geheel liefdevolle ruimte, ook is er
het gefluit van de bulderende wind door de bossen
rollend van de velden met wilde paddestoelen, het donkere
dal instromend, vogels en beesten schrikken schreeuwend op
vliegen en rennen richtingloos weg

Alles stopt abrupt, ze staat op en loopt snel
naar het raam. De kat van de buren op de picknicktafel
rekt zich uit onder de sterke stralen van de zon, kromt zich
en ontspant weer, een heilige, rustige essentie
Ze glimlacht naar de koude, draait om en kijkt in de spiegel
karmozijnen lippen in een nieuwsgierig gezicht, knipoogt
pakt de kofer op, de tas met een koperen belletje op haar schouder
opent de deur, gaat naar buiten, doet hem zachtjes dicht en op slot
en loopt op tijd naar de straathoek om op de bus te wachten, koel en donker…
Daar in de verre wereld is het heet en helder

(1984)

Ranch in de regen

Windgeërodeerde watertjes tekenen
de braakgrond van een onbekend land
Iemand leunt tegen een hek
speelt zacht fluit
Een ondiepe beek stroomt door jouw geliefde
bananenplantage, en de glanzende brug

Het regenseizoen stroomt strepen van keien
op mijn lichaam, ik kijk hoe een kudde bonte paarden
hinnekend in de regen door de dorre
plantage van mijn droom gallopeert
Leunend op het hek verrot ik ook
word een grenspaal van de ranch
alleen wat vochtiger
melancholieker

(1963)

Ling Yu, gedichten

Ze houdt van de bizarre Li Bai én van de zwaarmoedige Du Fu. Ze kan net zozeer gegrepen worden door de eenvoud in de poëzie van Tao Yuanming (vierde eeuw), door een schilderij van de excentrieke Badashanren (achttiende eeuw) of van Georgia O’Keeffe, als door een complex werk als dat van Frida Kahlo of van de tiende-eeuwse dichter Li Houzhu. Ze wordt gefascineerd door analytische schrijvers als Jorges Luis Borges en Cao Xueqin (De droom in de rode kamer) én door meer grillige als Zhuang Zi – wiens werk en persoon ze overigens als een hoogtepunt van de Oost-Aziatische esthetiek beschouwt.


Ook in haar poëzie komt Ling Yu (Taiwan, 1952) naar voren als iemand die houdt van tegenstellingen en paradoxen. Voortdurend staat licht tegenover donker, dag tegenover nacht, vrijheid tegenover gevangenschap, de kluizenaar tegenover de maatschappij, rotsen tegenover water: ‘Ik wil dromen maar niet slapen / ik wil lopen maar zonder voeten’.

Haar stijl is standvastig. In de bedachtzame gedichten die Ling Yu selecteerde voor Rotterdam Poetry International (2004) registreert ze gevoelens en indrukken in alle eenvoud en zuiverheid, zoals ook blijkt uit het relatief spaarzame gebruik van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. In dit werk speelt het landschap een belangrijke rol, en daarmee kiest Ling Yu er duidelijk voor om zichzelf binnen de traditie te plaatsen van de klassieke Chinese landschapspoëzie, die vaak wordt beschouwd als het summum van de gehele Chinese literaire traditie. Kenmerkend voor dergelijke landschapsgedichten is dat de dichter de grootsheid van het landschap wil laten zien en tegelijkertijd zijn persoonlijke gevoelens en ideeën van een bepaald moment wil uitdrukken – het landschap als spiegel van de ziel.

van de landkaart verdwenen namen

de berg peng

het is nog ver naar de berg peng –
de droom loopt over de grond, ontsnapt
onder langs de ramen van het wooncomplex

talloze emigranten stromen de berg peng op. late herfst
een gevangen zwartgroene vogel
ligt op een ijzeren plaat
boven een jonge boomstronk
– de twee poten van zijn kinderjaren
hebben ooit sporen op diens borst achtergelaten – en
een vlam die als een pony galoppeert

zwartgroene vogel, zijn veren sterven als eerste
daarna zijn ogen daarna zijn taal

vanaf de ijskoude voorde is de berg peng
niet ver
jachtige mensen bezetten elk
winternest. zo wordt er dus
gedroomd. gedroomd van een zwartgroene vogel
die klapwiekend uit het bos opvliegt, zich omdraait
en tegen de droom praat

de afgrond van yu
– volgens een legende is de afgrond van yu, ook wel de gevederde afgrond geheten, de plaats waar de zon ondergaat

naar de afgrond van yu om de gevangengenomen zon te bezichtigen
die nimmer gezagsgetrouwe vleugels zijn zijn
misdaad

zijn veren rollen een hoekje van het donker op, bloedend
scherpe speerpunten hebben vitale delen stevig vastgebonden
hij zegt dat ademhalen zelfs in zijn slaap
pijn doet

maar zelfs als hij zijn vleugels opgeeft, zelfs als
de lucht niet zou kunnen verdragen
dat een hoofd droomt
luistert mijn hals nog altijd: het blanke schilderij
dat zich door de nacht heeft gebaand
roept me

de yangpas
– blij de ochtend te zien na een slapeloze nacht

als eerste zit een grote vogel ik weet niet waarom aan de overkant
te roepen daarna scheert een gevleugeld ding op hoge snelheid
over de hoek van het huis dageraad dat witte paard stormt
indrukwekkend de kamer binnen en heft zijn lichtgevend
voorhoofd

ik loop langs een dorp en nog een
dorp, vermoeid
maar kan niet slapen
dagelijks komt er in mijn aantekeningen zo’n
raspaard opdagen. Maar
de beste hengst, de beste naar verluidt,
komt op in het westen bij de yangpas daar is er één
ten minste één die vleugels heeft en
mensentaal begrijpt

en lange, lange tijd deed ik nooit mijn mond open
om te praten, al moedigde je me steeds weer tot drinken aan
vurig en een paar keer hebben mensen met touwen
in mijn voeten gesneden

aria’s voor het eiland Guishan I

1
iemand
ligt op het grijs fluwelen zeeoppervlak
bedekt door een grijs fluwelen wolkendek
ik kijk naar haar gezicht
elegant en ontspannen
hoewel ik niets anders kan zien

ik lig in een pikzwarte tunnel
ga met de trein vooruit
ze kijkt naar mijn profiel
tenslotte kan ze mijn lichaam niet zien

maar we kijken hoe dan ook naar elkaar
hoewel we niet veel meer kunnen zien dan dit

langzaam wordt het donker
langzaam wordt het licht
lichtstralen komen en gaan, net zo
strijken ze over onze lichamen

in onze dromen
wisselen we vele lichaamshoudingen uit
en waarschijnlijk reiken onze handen naar elkaar

maar toch ligt het grijze fluweel nog altijd over je heen
toch ga ik nog altijd een pikzwarte tunnel in

(is hier bij mij de herfst kouder
of daar bij jou?)

2
zoals land zich tot eiland verhoudt
eiland tot rif
rif tot eenzaamheid

zoals rotsen zich tot zwak water verhouden
geheel tot deel

zo zie ik jou altijd
op het moment dat je plotseling je hoofd heft
aangevallen door het weer met mist en regen
totdat je onzichtbaar bent

maar je bent permanent daar
een gapende wond

– zoals eenzaamheid het rif verlaat
het rif het eiland verlaat
het eiland het land
het zwakke water de rotsen weerstaat
het deel het geheel verraadt

de uitgestrekte zee spoelt aan
en af
ben je permanent daar, verzonken
in zonderlinge overpeinzingen?

om op dit moment over eeuwigheid te praten
(… zoals een zee zich tot een zee verhoudt)
het is moeilijk praten
over de afstand daartussen

3
kluizenaar, verberg je je in de zee
of ben je buiten de collectieve samenleving gesloten?

vrij van integriteit
vrij van eenzaamheid
vrij van collectief verraad
je bent enkel het achteraanzicht van een glimzijde
een donkerzijdige omdraaiing

met je gezicht naar boven lig je ontspannen
alsof daar
het evenwicht tussen hemel en aarde is

wanneer de treinen collectief de angstkreten
en identificaties van de passagiers meebrengen (hun
lot is verbonden…)
hef je je hoofd noch verberg je je

jij bent enkel een klein landje
dat zelf, vanzelf ontstaat en vergaat

4
soms ben je voor mij
een kleur
naamwoord
parallel spoor

soms meet ik met mijn tranen
de afstand tussen ons
de dagen zijn wat langer de nachten wat korter
het is zomer de schemering is wat langer
het middaguur wat korter het is herfst

soms ben ik ook bang
(het grootste deel van de tijd)
dat dit rustige wateroppervlak
met ademhalen is gestopt
en dat jij enkel een wond bent
die openbaar wordt gemaakt

ik verwissel mijn lange jurk voor iets korts
denk aan veranderen en niet veranderen zulke
schijnbaar gelukkige schijnbaar
irrelevante problemen

maar het licht is gekomen, je schittert
als een kiem in de lente, danst dartel
vanuit een oude creatie, verrijst keer op keer
een geheel nieuwe boomschaduw die als een paraplu ontvouwt

ik loop naar voren, jij loopt ook naar voren
zoals vroeger, lente
zomerzonnewende, herfstequinox…
nogmaals
zie ik –
een gedeelte van mezelf
in stukken worden gesneden, weggegooid
de verre oceaan op geduwd

ik wek
een ander stuk oceaan
– daar is een raam
op een niet al te verre plaats in de verte

aria’s voor het eiland Guishan II

1
we zijn al gevallen
in de zwarte zee, geramd door het land
dat ons van ver heeft nagejaagd

maar die andere oever, op die oever
bruist een mensenstroom – een andere brand
is daar gaande

dan leg ik me maar neer
met geheven hoofd verbeeld ik me
in een stuk gouden grond te veranderen
laat de golven van het fin de siècle tegen
mijn twee voetpeddels slaan

2
ja, we zijn allemaal drijvende

hoe dichterbij de armen van het land komen
hoe verder we wegdrijven

van zee komt een stem
vergezeld van een licht

een dageraad komt van binnenuit omhoog
verlicht eerst de zee
en keert dan terug naar het aardoppervlak

nacht noch dag klopt zacht
de klopper van onze geheime kamer

duizenden organismen, slapend noch wakker,
beginnen te bewegen, tekenen onze
drijvende contouren af

steeds verder steeds dieper steeds scherper

3
het oude land verdwijnt langzaam achter mijn rug
vóór mij is een turquoise zee

op zweefsnelheid kruis ik
de getijden, dag en nacht
het oude stuk grond onder mijn voeten is al helemaal vernieuwd

ik wil dromen maar niet slapen
ik wil lopen maar zonder voeten
ik acteer, ik speel geen zonen en dochters
geen vadertje en moedertje, ik ben geen vriendelijke gelovige
geen glimlachende buurvrouw
nee, nee…

ik ben slechts een zwemmer
met een geheime koers
in het centrum van deze zee, ergens
geeft een piano een blauw geluid
opent een richting – die de richting
kruist waarin ik zwem

repetitie van Genesis, eerste bedrijf

1
is het weer tijd om te repeteren?
ik loop naar het andere eind van de steeg
kom iemand tegen. en weet
dat ik niet nog
een ander zal tegenkomen
zij moeten uit mijn lichaam geboren worden
naar een andere straat gaan
een ander steegje
een andere buurt
een andere zee, eiland

2
ik zal op het strand mensen ontmoeten
ze verzamelen en in boten veranderen
de boten netjes rangschikken en in eilanden veranderen
van de eilanden springplanken maken die in gehuchten veranderen
in de gehuchten liggen onder de grond dierbare spullen begraven
gedurende mijn hele leven graaf ik ze op
en word goede vrienden met het land

3
ik zal een vlieger bedenken waarop ik mijn lichaam
zal plaatsen bovendien zal ik een gezichtspunt bedenken
om van boven naar beneden te kijken, en nog een ladder
om naar believen uit mijn zak te halen en terug naar de aarde te keren
ik weet dat tranen een geschenk van de hemel zijn
ik begin ze op te slaan en dagelijks spaarzaam te gebruiken

een stem die mij ook kan behagen
zijn de woorden van god, als hij altijd
in de wieg blijft en niet opgroeit
luistert alles naar mijn instructies
als ik naar de rivier loop is er een brug
als ik naar de velden loop is er een ploeg en een hark
de mensen die ik heb gebaard bezetten de wereld
laten een traan, met een regenboog groeten we
elkaar

4
altijd als het licht wordt maar nog niet licht is, donker wordt
maar nog niet donker is, komen er vanuit een onbekende verte
ingestudeerde berichten
de poort van de hemel gaat daarmee open en dicht
het doek gaat daarmee op en valt
ik kom vanuit het andere eind van de steeg aanlopen
(op dat moment gaat god haastig
op de zegenwolk staan)

ik ga de hoek van de steeg om, zie
de persoon uit het begin
wachten op de plaats uit het begin
vrolijk komen we elkaar tegen
ik laat hem mijn lichaam in gaan
daarna zal ik het strand zien
de boot steekt de rivier over en keert terug naar zijn geboorteplaats
de wereld rondkijkend ben opnieuw alleen ik overgebleven
maar ik weet dat ik nog verder moet gaan
naar die buurt, naar dat steegje, die straat
die zee, dat eiland

5
uiteindelijk loop ik de trappen af
ga het voorste deel van het podium op
er zijn hoe langer hoe meer mensen (en god
staat in zijn gewone kleren in hun midden!)
maar dat is het tweede bedrijf

Zhang Zao, gedichten

De stoelen gaan in de winter zitten…

De stoelen gaan in de winter zitten, drie
in totaal – de kou is de spier –
ze staan in één lijn opgesteld,
panisch voor logica. Onder de engelen
zijn er geen drie die
erop zouden kunnen gaan zitten, wachtend
op de kapper die over de ijsrivier schaatst, hoewel
er vóór nog altijd een grote spiegel is,
een ekster klein muntgeld opruimt.

Het weefgetouw van de wind weeft de omgeving.
De baas is een leegte, ver weg
staat hij in een buitenwijk, warmte uitwasemend,
met zware wenkbrauwen en grote ogen telt hij de stoelen:
zonder het aan te raken kan hij
het midden wegnemen,
als hij de linkerstoel
helemaal naar rechts verplaatst, onophoudelijk –

zo’n moordenaar in het hart
van het al. Plotseling
is de vierde stoel die zich misschien onder
de drie bevindt, de enige echte,
ook in de winter gaan zitten. Zoals die winter…
… dat ik van je hield.

Magnolia

Lief middaguur, de magnolia droomt sereen met gebogen voorhoofd
ze droomt van mij als een spook dat op zijn tenen vóór haar loopt
in mijn handen ziet ze een kan water die voor anderen vergif is
ik bespeur geen greintje angst in haar gezichtsuitdrukking
wanneer ze aanvoelt hoe ik van mijzelf walg
vreselijk walg van dit bloed, deze zenuwen, poriën, de vorm
van mijn oren en mijn bekrompenheid; in een flits beseft ze
dat ik heus maar een mens ben; even later herinnert ze zich weer
dat ik vanuit het raam andere mensen heb bekeken, lichten heb aangedaan
via een deur een diepere plek in en uit ben gegaan
dan doet ze of ze haar bloemen laat vallen, of benut
een zachte windvlaag in de blauwe lucht, een donderslag, om mij
uit haar verdroogde hart, uit haar huid te dansen

Eindeloos

Bovenverdieping, talenlab.
De herfst verschijnt met een knal,
heldere stralen geven de vier muren nieuw kosmosglas,
Iedereen draagt koptelefoons, gezichten eensgezind als jade.

De zwangere lerares luistert mee. Een kostbare reliek van
gonzende stemmen:
‘Avondkrant, avondkrant’, het bandje piept fast forward om de aarde
nerveuze woorden sterven met tegenzin uit, zoals straatscènes en
bronnen, zoals buitenaardse bezoekers stilstaand aan een grens
over de avondgloed strijken, abrupt laten ze een rol brokaat neer:
leegte is minder dan een bloem!

Ze kijkt eens naar de nieuwe situatie
om zich heen, iedereen zit met een weefgetouw in de mond,
is bezig mompelend hetzelfde
goede verhaal te vertellen.
Iedereen is in luisteren verzonken,
Iedereen ontbloot zijn organen, werkt,

volledig onbewust.

Metroharp

Of laten we dan onderweg stoppen, aan geen van beide kanten
licht te zien, het bestek van de restauratiewagen rinkelt sinister
Of laten we dan naar buiten de begane grond op lopen
wandelende lijken op liften

Ik ben nog altijd je bruidegom. Tegen de dertig
doen mijn wijsvingers hun best om dikker te worden. In mijn zak
zit een dronken kiwi weggestopt
Ik, deeltje mensheid, mysterieuzer dan een vlam

kom tien jaar later van ver naar buiten de begane grond op lopen
schuifel naar een trillende tafel om jou
een liefdesbrief te schrijven. Een Californisch acht-uur-mantelpakje
met wat gesuikerd zonlicht likt aan de blauwe kringen om je ogen

Je loopt de begane grond op, wanneer ik de bloemenvaas uit de weg zet
plakt de schaduw van de evolutie aan de hielen van de vrolijk gekleurde
maskers. De avondklok weergalmt, legt zich neer
in een omgestoten beker melk: o, harp

De melkharp spant haar snaren stevig naar de aarde
Wanneer ik vergeefs aan het hoofd van het bed ga zitten lijk ik
de locomotief te raken die op jou af raast
hij speelt als een vreemd beest een geïsoleerde werkelijkheid

Brief uit de tijd

1
Aan de achterkant van deze tijdruimte, daar is mijn huis,
het heeft een witte vlag gehesen in een andere stad.
Het is nog geen dag, de slapende sluizen laten een paar
beladen vrachtwagens door, als een dinosaurus in de bocht
verscheuren ze iets, iets wat er eerst helemaal niet was.
Ik ontwaak.
Een groene knoop rolt van mijn lichaam.

2
Onze groene knoop, eeuwige overtolligheid.

Wolken bouwen Shanghai op.
Een blauwdruk in mij wacht
om een steentje bij te dragen. Ik schuif naar een lichte plek,
daar komt even een kraanvogel in beeld. Jouw brief
staat midden in de kamer in een bundel zonlicht, de veren gladgestreken –
zeker, een generaal pardon is onnodig. Uit kleine witte kool,
erwtenscheuten en waskalebas dat ene inzicht halen,

om corpulentie en machines af te sluiten –
sterk aangetrokken
door de tegenstrijdigheden in jou ga ik voor het raam staan.
April is glashelder, als de reflectie van sterkedrank,
de straatscènes zijn bevend gecombineerd tot diepzinnige proporties.
Zeker, ik kan de realiteit niet wakker schreeuwen. En jouw stem
reikt zo ver als mijn zicht strekt: ‘Ik,

dat ben jij! Ook ik drijf in deze tijdruimte.
De bouwplaats wordt dan opgeblazen, hier bij mij
waarschuw ik met deze gongslagen. Trek voorbij,
neem deze gong, hij is alles wat je hebt verzuimd.’

3
Ik raap de groene knoop van de grond op, blaas erover.
En ga me met mijn eigen zaken bezighouden.
Op rustige tijden
denkt de postbode die onder het raam passeert dat ik mijn portret ben;
soms leun ik doezelend op de tafel,
mijn handen uitgestrekt in de ruimte, als in een paar handboeien,

waar, waar is toch onze precisie?
… groene knoop.

Een sleutel voor C.R.

Tienduizend ton donker. Terug naar huis bollen onze kleren op door de westenwind.
Een glas water staat apart op het boekenrek.
Onzichtbaar in de uitgestrektheid richt een zwaluw
zich op een muntstukje ver weg en trekt verder,
maar wij zijn opgesloten in de herinnering aan de schaduw van de berg buiten het huis.
Jouw naaktheid overstroomt de veranda,
rondom trekt de nacht van de zwarte magneet als een denker aan

de uitgestrektheid. De sleutel zuigt aan de wereld.
Een fout bezorgde luchtpostbrief gaat tussen jou en mij heen en weer.
‘Groot,’ mompelt de brief, ‘groot’,

de vlammen springen op: ah, de brief groeit onmetelijk,
hij maant ons in hem te gaan wonen.
Je braakt van dronkenschap, ik schrijf een gepolijst antwoord,
mijn schaduw draagt twee velletjes papier, alsof
ik mijn dankbare en misvormde vleugels uitsla.

Gezelschap

Feestdag, ik hoor hem mij uitschelden.
Zijn rechter oogwit trekt rechts aan zijn kin,
terwijl hij naar rechtsboven kijkt, en hij blijft mij uitschelden.
Hij eet aldoor noedels en scheldt mij uit.
Hij trekt een wit shirt aan, steekt zo ver hij kan zijn hoofd uit het raam,
stopt een vulpen die bij het zonnige weer past in zijn jaszak,

hij wil bij mij op bezoek komen. Via de bazaar en de veldpaden,
het zwembad en de walnootbomen. Hij is bang te verdwalen,
terwijl hij loopt maakt hij een grote bos sleutels los,
steekt ze onderweg één voor één in voor hem veelbetekende punten.

De wind zegt dat hij dichterbij komt. We gaan zitten kletsen.
Uit zijn linkeroog valt langzaam een heel klein beetje zwart.
Maar het is al te laat, want
een vreemdeling glipt het huis binnen, wist het
als een gummetje uit voor hij naar buiten glipt

en onderweg ruimt hij die paar tekens op –

zodat de schemering kan arriveren. We zitten nog steeds hier.
Zou er nog een ander paar ogen zijn?
Van achteren gezien heb ik een vredige rug, licht gebocheld;
van voren gezien ben ik een zittende zwaluw,
een zwaluw in kleermakerszit.

De terdoodveroordeelde en de weg

Van de hoofdstad naar de wilde grasvlakte,
oneindigheid, maar mijn hoofd
zit vastgeklemd in een groot schandbord, mijn stem
is met touwen op de rug gebonden, op de veldpaden
tonen klokjesbloemen de dood,
bekronen een ascetische reiziger
met een soort betekenis;

ik loop,
onvermijdelijk moet ik ooit sterven, dit is nu eenmaal
geen politiek. Als ik dorst heb,
schets ik een kleine bosfee:
huppelende borsten, een friszachte vreemdheid,
een reekalf als een lemmet,
rennend langs een naamloos watertje,
houdt de sonore schaduw in bedwang;

als ik slapeloos ben
verbeeld ik me smaakvol
dat ik aan het slapen ben,
heel zwaar;

als ik bang ben, als ik bang ben,
veronderstel ik als vanzelfsprekend
dat ik al gestorven ben, dat ik
een dood ben gestorven, en bovendien

alles heb meegenomen dat ik aan het bekijken was:
de proletarische gevoelens van een vervaald landschap,
een restaurant, een veerboot, een ijsvogel,
enkele overvloedige landen van buiten hier,
enkele slonzige, mahjong spelende hoeren,
enkele wilde tijgers die als versleten sokken
buiten de mens zijn gegooid
en de schaduw van een pagode buiten de verte,

nog wat verder is die kleine bosfee,
het verfijnde, melodieuze moedertje, wier kindernaam
geroepen kan worden, haar wereld geurt dwarrelend

net zoals iedereen,
een droom van iemand op weg naar de dood,
een droom van een mens buiten mensen,
is niet puur, net zoals pure poëzie.

Rand

Zoals een tomaat zich aan de rand van een weeghaak verbergt, ligt hij
altijd. Iets flitst voorbij, een waarschuwing of een zwaluw, maar hij
beweegt totaal niet, blijft naast de kleine dingen. Wanneer de uurwijzer
precies tien uur aanwijst, verdwijnt de wekker in de verte; zo ook
een sigaret, enkele vervormde blauwe handboeien met zich meenemend.
Zijn bril, wolken, een Duits slot. Kortom, wat niet was vertrokken
is nu weg.
Leegte, vergroot. Hij is verder verwijderd, maar nog altijd
op een rand: een tandwielrand, een waterrand, zijn eigen
rand. Van tijd tot tijd kijkt hij naar de lucht, zijn wijsvinger omhoog,
oefent een iele, wilde kalligrafie: ‘Kom terug!’
En inderdaad, wat uit zijn vorm was geraakt keert er weer naar terug:
de ramen in de nieuwe wijk zijn vol met avondwind,
de maan brouwt een grote emmer gouden bier;
de weeghaak slaat heftig door, daar: eindeloos
als een gekalmeerde leeuw
ligt hij naast die tomaat.

Dobbelsteen

In den beginne was enkel de dobbelsteen –

Zes kanten, zes spiegels,
zes bruiden, één verschijning.
Zes gevallen bloemen worden tegelijk opgeruimd,
meer dan tien op buiken hangende melkkamers.
De bruiden zitten, holle frustraties.

Waar je voelt dat donder en regen een gordijn zijn,
daar is zo’n kamer,

daar,
daar valt de dobbelsteen altijd in zulke herhalingen:

Zeg: ‘Er is geen ik.’
– Goed, er is geen jij.
Nee, zeg: ‘er is geen jij.’
– Goed, er is geen ik.

Een braaf jongetje

Grote borsten, brede heupen is de titel van Mo Yan’s vuistdikke roman uit 1995 die zojuist in Nederlandse vertaling is verschenen. De titel contrasteert nogal met de omslag van het boek, waarop een close-up staat van een braaf, welgevoed en elegant gekleed Chinees jongetje dat een beetje wijsneuzig schalks omhoog staart. Bedoeld om het overwegend vrouwelijke lezerspubliek in Nederland te lokken? Ongetwijfeld, maar helemaal onzinnig lijkt het jongetje ook weer niet. Met een beetje goede wil kunnen we er de zoon in zien waar de vrouw van de grote borsten en brede heupen zolang naar heeft verlangt.

Deze vrouw, Shangguan Lu, is de spil van het hele boek. Na zeven dochters baart zij een tweeling, Yunü en Jintong, oftewel Jade Meisje en Gouden Jongen, de bastaardkinderen van de plaatselijke Zweedse pastoor die al jaren in het dorp woont. Maar al snel wordt duidelijk dat Jintong allesbehalve het hartveroverende schatje van het omslag is. Tot aan zijn puberteit leeft hij van moedermelk, iets anders kan zijn maag niet verdragen. Hij groeit op tot een volkomen ruggengraatloze persoon, die zijn hele leven geobsedeerd blijft door de vrouwenborst, een wereldvreemde die door bijna iedereen geminacht wordt.

We zouden naar goed Chinees gebruik in dit gegeven een maatschappijkritiek kunnen lezen. Shangguan Lu, een sterke vrouw die alle ellende weet te overleven, symboliseert het traditionele China en haar nakomelingen verbeelden het China van de twintigste eeuw, die in het teken van de verhouding met het Westen staat. Met dat China is het niet best gesteld: van Chinese mannen krijgt Shangguan Lu alleen dochters, wilskrachtige dochters die hun eigen lot in handen nemen, maar met wie het stuk voor stuk slecht afloopt en die lang voor het einde van het boek allemaal dood zijn. Haar kleindochters vergaat het al net zo. De tweeling van de Zweed is zwak: het meisje is blind en ook zij sterft, terwijl de jongen zich niet staande kan houden in de wereld en zijn hele leven afhankelijk is van anderen.

Met Shangguan Lu, haar kinderen en kleinkinderen doorlopen we zo ongeveer de hele twintigste eeuw. We beginnen met de Japanse invasie en eindigen met de snelle economische bloei in het begin van de jaren negentig. Die geschiedschrijving is op het clichématige af naïef en geromantiseerd: opnieuw komen het voetafbinden, de Japanse afslachtingen, het eten van mensenvlees tijdens de Culturele Revolutie enzovoort aan bod. Ongetwijfeld kunnen de smeuïge veldslagen en de afschrikwekkende gruwelen als een moderne soap vele lezers onderhouden. Men kan opgaan in de lotgevallen van de personages, die worden verscheurd door liefde, haat, verraad, hebzucht en verlangen. Voor wie wat meer zoekt in een boek stelt Mo Yan, toch een van de betere hedendaagse schrijvers van China, met deze roman nogal teleur. Hij blijft meestentijds hangen in een enorme stroom van beeldrijke beschrijvingen, die zijn vertelling kleur moeten geven; hij lijkt gehaast en laat zich er weinig aan gelegen liggen om zijn lezers een origineler perspectief te bieden op het alom bekende historische materiaal. Zo lijkt het brave jongetje van het omslag uiteindelijk op een andere manier bij het boek te passen: beide zijn er om te behagen – maar bij een literair werk zou je als lezer toch in ieder geval af en toe op scherp willen worden gezet.

Grote borsten, brede heupen is een wervelstorm, waarin de ene gebeurtenis op de andere volgt en voor- en tegenspoed elkaar in een rap tempo afwisselen. Alleen, waar een wervelstorm in zijn centrum volkomen stilte kent, is hier nergens plaats voor rust – wellicht moet dat de twintigste eeuw kenmerken… Toch zijn het juist de stilte en de traagheid waarmee Mo Yan in verhalen als de ‘De kattenfokker’ en vooral ‘Droge rivier’ (in respectievelijk nummer 6 en 7 van Het trage vuur) de aandacht van de lezer weet vast te houden. Verhalen waarin hij de tijd neemt voor zijn onderwerp en het op een niet-voorspelbare manier uitwerkt.

Af en toe komt er een krachtiger Mo Yan te voorschijn in Grote borsten, brede heupen, bijvoorbeeld in de humoristische scène waarin moeder Shangguan Lu zich ineens voor de verzorging van vijf kleinkinderen gesteld ziet en ze in haar wanhoop stuk voor stuk onder de uiers van geiten legt – wat overigens ook de oplossing blijkt om Jintong van zijn moeders borst af te krijgen. Sterk is ook de episode in de vogelkwekerij, waarin Mo Yan zeer treffend de moderne (Chinese) ondernemingen die alles tot handelswaar reduceren aan de kaak stelt. Zo heeft een onderdeel van de vogelkwekerij als eerste missie het verzamelen van zeldzame vogels om hun uitsterven te voorkomen, waarna missie twee luidt: de wereld bedienen in zijn grenzeloze lust naar exotisch eten! Ook de feeks die de kwekerij leidt vormt een mooi prototype van de moderne Chinese vrouw waarover Chinese mannen zich graag beklagen. Beperkte Mo Yan zich maar tot taferelen van dat kaliber.

Recensie in Het trage vuur 25 van:
Mo Yan: Grote borsten, brede heupen. Vertaling uit het Engels door Hans van Cuijlenborg, Karin van Gerwen en Edzard Krol. Bert Bakker. 2003, 647 blz.