Van blind geweld naar blinde hebzucht

 ‘In een volgend leven zul je hiervoor worden beloond.’ Dat boeddhistisch getinte zinnetje komen we een paar keer tegen in Broers, de lijvige roman van Yu Yua, die in China in 2006 een omstreden bestseller was. Het wordt gezegd wanneer een personage uit mededogen iets voor een ander heeft gedaan zonder daar zelf beter van te worden – een opvallende uitspraak, want veel goedheid komt in het boek niet voor.

Broers schotelt ons een behoorlijk sombere wereld voor, vol geweld, smerigheid en hypocrisie. Het eerste deel, ongeveer een derde van het boek, speelt zich af tijdens de Culturele Revolutie. Het tweede deel speelt in de jaren dat China zijn economische boom beleeft, een tijdperk ‘van morele ontwrichting, frivoliteit en hedonisme’, aldus de auteur zelf.

Yu contrasteert die twee tijdperken: blind geweld lijkt te worden vervangen door blinde geldzucht. In beide gevallen sluiten de mensen hun ogen voor wat er zich afspeelt, oprecht medeleven is zeldzaam –maar weinigen zullen in een volgend leven worden beloond.

Tegen de achtergrond van die turbulente laatste halve eeuw volgen we het wel en wee van twee stiefbroers. De goedige Song Gang, de oudste, komt zelden voor zichzelf op en heeft daardoor moeite zich staande te houden. Zijn tegenpool, de zelfverzekerde Kaalkop Li, gaat met veel succes in zaken en kan uiteindelijk alles kopen wat hij wil. Maar hem is net zo min een gelukkig leven beschoren.

Het verhaal begint vrij onschuldig, wanneer Kaalkop Li, de jongste stiefbroer, als veertienjarige wordt betrapt terwijl hij naar de vrouwenkonten in de latrines gluurt. Alle mogelijke aspecten en gevolgen worden in geuren en kleuren verteld en er wordt keer op keer naar terugverwezen.

De banale anekdote krijgt er een absurd en onwerkelijk tintje door, en dat is tekenend voor de verteltrant van Yu: of het nu gaat om de pogingen van Kaalkop Li om zijn liefde te verklaren aan de mooie Lin Hong, de Grote Maagdelijke Missverkiezing die een handel in kunstmaagdenvliezen op gang brengt, of de affaire van de implantaatborsten van Song Gang, met alles wordt de draak gestoken.

Critici verweten Yu zijn ongenuanceerde beschrijvingen en zijn te negatieve beeld van het huidige China. Maar Yu heeft overduidelijk geen realistische beschrijving willen geven, al zijn er nog zoveel elementen die met de geschiedenis overeenstemmen.

Het hele boek staat juist in het teken van de overdrijving, wat een bewuste stilistische keuze is: Yu schrijft in een plat register, vertelt omslachtig, hanteert een relatief beperkte woordenschat, herhaalt informatie tot uitentreuren, maakt karikaturen van vrijwel alle personages en stapelt de ene groteske anekdote op de andere. Die groteske uitweidingen maken het boek vaak hilarisch – voor wie ervoor openstaat, want het is wel pure slapstick, die heel lang doorgaat.

Yu Hua, Broers. Vertaald door Jan De Meyer. De Geus, 861 blz. Bespreking in NRC Handelsblad op 1 maart 2013.

Schuld en verantwoordelijkheid: Kikkers van Mo Yan

Een jaar of tien geleden stelde ik uitgeverij Bert Bakker voor een boek te vertalen van Mo Yan, een van mijn favoriete Chinese schrijvers. Het ging om zijn lijvige roman De sandelhoutstraf, die toen net in het Chinees was verschenen. Mij leek het een goed idee als Bert Bakker, die Mo Yan tot dan toe uitgaf, de schrijver voortaan direct uit het Chinees zou laten vertalen, in plaats van een flink bewerkte Amerikaanse vertaling als uitgangspunt te nemen. Uiteindelijk ging het niet door omdat Mo Yan niet goed liep, de uitgever liet de schrijver vallen. Maar in 2010 had ik meer geluk: Eric Visser van De Geus bleek al langer geïnteresseerd in Mo Yan, en zo kon ik aan de slag met de in 2009 verschenen roman Kikkers. 1 oktober heb ik de vertaling ingeleverd, en tien dagen later kwam het grote nieuws: Mo Yan heeft de Nobelprijs gekregen.

Centraal in Kikkers staat een gynaecologe, die werkt in Mo Yans geboorteplaats Gaomi, op het platteland van de provincie Shandong, waar veel van zijn romans spelen. De vrouw, kortweg ‘tante’ genoemd, is beroepsmatig in eerste instantie vooral bezig om mensen bij te staan bij hun zwangerschappen en bevallingen, maar krijgt dan te maken met de eenkindpolitiek. Om de overheidsregels uit te voeren (tante is een trouw partijlid) verschuift haar taak nu steeds meer en moet ze bijvoorbeeld regelmatig mannen die al een kind hebben steriliseren en vrouwen die toch zwanger raken aborteren. Waar tante in het begin van haar carrière als een heldin wordt toegejuicht, na het leven te hebben gered van verschillende vrouwen en baby’s die het niet zouden hebben gehaald met de traditionele vroedvrouwen, wordt ze uiteindelijk als de duivelin van het dorp gezien. Tante is een complex personage, een vrouw die zelf haar hele leven kinderloos blijft, in wier handen het lot van vele baby’s ligt, en die aan het eind van haar leven met een enorme schuldvraag zit.

De zesenvijftigjarige Mo Yan is in China een geliefde, ‘dwarse’ schrijver, iemand die in zijn romans niet de gebaande paden bewandelt en het nodige durft uit te proberen. Zijn spreektaalachtige Chinees, zijn plastische taalgebruik, ironie en overdrijving blijven daarbij zijn vaste handelsmerk. Critici noemen zijn stijl soms gemakzuchtig, hij zou te vertellerig, te breedsprakig en te bloemrijk zijn. Maar in een goede Mo Yan, zoals Het rode korenveld, De sandelhoutstraf of Kikkers, beheerst de auteur zijn stijl en geven zijn beelden het boek juist vaak een humoristisch tintje.

Mo Yans boeken spelen meestal in het China van de twintigste eeuw en laten vaak zien wat voor enorme veranderingen die eeuw met zich mee heeft gebracht. Meerdere van zijn romans beslaan dan ook een groot deel van de eeuw, en vrijwel allemaal tonen ze een grote maatschappelijke betrokkenheid. Maar dat betekent niet dat hij daarom een politiek geëngageerd schrijver is. Zijn antwoord op de vraag hoe hij tegenover de Chinese politiek staat, luidt meestal, net zoals dat van vele andere Chinese schrijvers, dat die hem natuurlijk aan het hart gaat, maar dat hij onrechtmatigheden aan de kaak wil stellen zonder een politiek activist te willen zijn; hij is bovenal schrijver.

Ook Kikkers is geen politiek boek. Wel is er in China alom bewondering voor het feit dat de schrijver een thema dat politiek zo gevoelig ligt ter hand heeft durven nemen. Via de lotgevallen van de gynaecologe en haar familieleden en dorpsgenoten lezen we over de recente geschiedenis van China, bijvoorbeeld over hoe hongerige kinderen in de grote hongersnood na de Grote Sprong Voorwaarts ontdekken hoe lekker steenkool toch wel niet is; of we lezen hoe tante door de Rode Garde wordt mishandeld. Maar hoe de indringend die geschiedenis ook kan zijn, ze blijft toch op de achtergrond; het zijn de personages, hun karakters, hun beweegredenen, die centraal staan. Die personages zijn geen bordkartonnen figuren, maar tonen hun goede en slechte kanten en laten hun dilemma’s zien. Ze leven. Mo Yan psychologiseert daarbij nauwelijks, de lezer moet zelf uit de gebeurtenissen, handelingen en uitspraken van de personages zijn conclusies trekken – een traditionele Chinese manier van schrijven.

Voor verschillende van die personages blijkt een enkele gebeurtenis of een enkele stap die zij nemen beslissend te zijn voor de rest van hun leven. Kikkers lijkt dan ook een roman in de lijn van Sartre, over de persoonlijke verantwoordelijkheid van een mens voor zijn leven en zijn daden. Niet voor niets spreekt de verteller van het boek, een schrijver met het pseudoniem Kikkervisje, in het begin in een brief aan een bevriende Japanse schrijver zijn bewondering uit voor Sartres toneelstukken, zoals Vliegen en Vuile handen, en de wens om het verhaal van zijn tante in zo’n soort toneelvorm op te schrijven – wat hij ook doet in het laatste deel. Had tante ‘nee’ kunnen zeggen tegen wat haar werd opgelegd? Had de verteller, wiens vrouw met zeven maanden wordt geaborteerd, waarbij hij vrouw en kind verliest, zich niet gewoon tegen de abortus moeten keren, met alle gevolgen van dien voor hun verdere leven? Waarom deed hij dat niet? Waarom riskeerde zijn vrouw haar leven door illegaal zwanger te worden? Kikkers gaat over schuld en verantwoordelijkheid, thema’s die de Chinese context ruimschoots overstijgen.

De anekdotische verteltrant maakt Mo Yan ook tot een toegankelijke auteur, veel meer dan de vrij intellectuele, modernistische Gao Xingjian die twaalf jaar eerder de Nobelprijs binnenhaalde. Destijds waren de reacties verdeeld want Gao was immers een in Frankrijk woonachtige dissident. De eer voor China was daarmee twijfelachtig. Dit keer zijn zijn de reacties in China uitbundig: eindelijk heeft een echte Chinese schrijver de Nobelprijs gekregen, en dan nog wel een die in alle lagen van de bevolking wordt gelezen.

Mo Yan wint Nobelprijs

China is blij: eindelijk heeft een echte Chinese schrijver de Nobelprijs gekregen: de zesenvijftigjarige Mo Yan. Toen twaalf jaar geleden Gao Xingjian de prijs binnenhaalde waren de reacties verdeeld, want Gao was immers een in Frankrijk woonachtige dissident. De eer voor China was daarmee twijfelachtig.

Mo Yan is in China zelf juist een geliefde, ‘dwarse’ schrijver, iemand die in zijn romans niet de gebaande wegen bewandelt en keer op keer een andere stijl durft uit te proberen. Hij heeft een heel breed, gemengd publiek, dat wordt aangetrokken door zijn spreektaalachtige Chinees, zijn plastische taalgebruik, ironie en overdrijving. Mo Yan zou een traditionele verhalenverteller kunnen worden genoemd, in die zin dat hij via vele verhaallijnen op indirecte wijze het leven in al zijn aspecten probeert weer te geven. Het gebruik van fantastische elementen daarbij doen wel wat denken aan de traditionele Chinese wonderverhalen. De anekdotische verteltrant maakt Mo Yan ook tot een toegankelijke auteur, terwijl Gao Xingjian eerder een intellectuele, modernistische schrijver kan worden genoemd.

Critici verwijten Mo Yan, van wie in het Chinees elf romans, zo’n tachtig verhalen en ook een aantal toneelstukken zijn verschenen, soms dat hij te veel schrijft (niet voor niets mat de schrijver zichzelf het pseuodoniem Mo Yan aan, dat ‘niet spreken’ betekent). Volgens die critici zou hij te gemakzuchtig zijn met zijn vertellerige toon, zijn breedsprakigheid en zijn bloemrijke taal. In zijn mindere boeken, zoals de roman Dikke borsten, brede heupen, kan die overdadige stijl inderdaad te veel van het goede worden, zodat het boek lijkt te verdrinken in de beeldende beschrijvingen, maar in een goeie Mo Yan, zoals Het rode korenveld, De sandelhoutstraf of Kikkers, beheerst de auteur zijn stijl en geven zijn beelden het boek juist vaak een humoristisch tintje.

Mo Yans boeken spelen meestal in het China van twintigste eeuw en laten vaak zien wat voor enorme veranderingen die eeuw met zich mee heeft gebracht. Meerdere van zijn romans beslaan dan ook een groot deel van de eeuw, en vrijwel allemaal tonen ze een grote maatschappelijke betrokkenheid. Maar dat betekent niet dat hij daarom een politiek geëngageerd schrijver is. Zijn antwoord op de vraag hoe hij tegenover de Chinese politiek staat, luidt meestal, net zoals dat van andere Chinese schrijvers, dat die hem natuurlijk aan het hart gaat, en dat hij onrechtmatigheden aan de kaak wil stellen zonder een politiek activist te willen zijn; hij is bovenal schrijver. Mo Yans werken zijn dan ook vooral levensechte, menselijke taferelen.

Mo Yan begon al in de jaren tachtig te schrijven en werd op slag beroemd met zijn roman Het rode korenveld (1986). In Nederland kreeg datzelfde boek ook enige bekendheid dankzij de verfilming van het boek door Zhang Yimou, die een groot internationaal succes werd. Maar echt doorgebroken is Mo Yan hier nooit. Uitgeverij Bert Bakker liet nog een aantal romans uit het Engels vertalen (De knoflookliederen, Alles voor een glimlach, De wijnrepubliek, Grote borsten, brede heupen) en hield het vervolgens voor gezien. De Geus zag meer in Mo Yan en besloot het een paar jaar geleden goed aan te pakken, zodat aan het einde van dit jaar voor het eerst een roman van Mo Yan verschijnt die direct uit het Chinees is vertaald. Dat wordt Kikkers, zijn laatste roman, uit 2009, waarvoor hij in China in 2011 de prestigieuze Mao Dunprijs kreeg.

Deze roman gaat over een vrouwelijke gynaecologe in Mo Yans geboorteplaats Gaomi, op het platteland van de provincie Shandong, waar veel van zijn romans spelen. De vrouw, kortweg ‘tante’ genoemd, is beroepsmatig in eerste instantie vooral bezig om mensen bij te staan bij hun zwangerschappen en bevallingen, maar krijgt dan te maken krijgt met de eenkindpolitiek. Om de overheidsregels uit te voeren (tante is een trouw partijlid) verschuift haar taak nu steeds meer, en moet ze bijvoorbeeld regelmatig mannen die al een kind hebben steriliseren en vrouwen die toch zwanger raken aborteren, ook als ze al zeven maanden ver zijn. Waar tante in het begin van haar carrière als een heldin wordt toegejuicht, na het leven te hebben gered van verschillende vrouwen en baby’s die het niet zouden hebben gehaald met de traditionele vroedvrouwen, die soms barbaarse, bijgelovige werkwijzen hadden, wordt ze uiteindelijk als de duivelin van het dorp gezien. Tante is een complex personage, een vrouw die zelf haar hele leven kinderloos blijft, in wier handen het lot van vele baby’s ligt, en die aan het eind van haar leven met een enorme schuldvraag zit. In China is er alom bewondering voor het feit dat Mo Yan een thema ter hand heeft durven nemen dat politiek zo gevoelig ligt.

Hieronder een kort fragment uit Kikkers, dat 9 november 2012 verschijnt bij uitgeverij De Geus. Vertaling Silvia Marijnissen.

Toen tante het nieuws kreeg dat Lotus Ai elk moment kon bevallen, reed ze er razendsnel heen op haar fiets, waarvan er in die tijd nog niet veel waren, met haar medicijntas op haar rug. Tien minuten deed tante maar over de vijf kilometer van het Zorg en Welzijnscentrum naar ons dorp. De vrouw van partijsecretaris Gezicht Yuan zat juist kleren te wassen aan de rivier de Jiao en zag hoogstpersoonlijk dat tante letterlijk over het smalle bruggetje vloog. Van paniek viel een klein hondje dat daar net aan het spelen was pardoes in de rivier.
Met haar medicijntas in haar hand stormde tante de tweekamerwoning van Lotus binnen, waar de oude vroedvrouw van het dorp, Tian Guihua, al bleek te zijn. Deze vrouw, met een soort apenmond en ingevallen kaken, was destijds al ver in de zestig en is nu allang weer tot aarde geworden, amitaba! Deze Tian Guihua, die tot de school van de ‘actieve inmenging’ hoorde, zat bij tantes binnenkomst schrijlings boven op Lotus, en duwde uit alle macht op haar dikke, uitstekende buik. Het oudje leed aan een chronische luchtpijpontsteking, het geluid van haar piepende ademhaling vermengde zich met dat van de barende vrouw, die gilde als een varken dat wordt geslacht – het schiep een heroïsche, plechtige sfeer. Voorhoofd Chen, de landheer, zat in de hoek geknield en bonkte als een onderdanige dienaar die zijn kowtows maakte, en bonkte als een onderdanig kowtowende dienaar zijn hoofd keer op keer tegen de muur, terwijl hij binnensmonds iets prevelde.

Wu Chenjun, ‘Middernachtsgek’

Onderweg naar Nanping kreeg ik onophoudelijk te horen dat het dorp werd geëxploiteerd als een toeristische bezienswaardigheid, terwijl ik daar toch niet bepaald veel interesse voor aan de dag legde. Na een treinreis van negen uur en twee etappes per bus kwam ik bij een groot veld aan. Wijzend naar de opeengepakte huizen in de verte zei de buschauffeur tegen me dat dat daar Nanping was. Daarna zette hij me af aan de rand van het veld en scheurde er in zijn bus vandoor. Ik nam mijn tas op mijn rug, volgde een lang dijkje op het veld naar het dorp dat Nanping heette en vond een huis waar ik kon verblijven. De eigenaar heette Ye, hij vertelde dat het oude houten huis nog van zijn voorouders stamde, het was gebouwd tijdens de Qing-dynastie en bestond nu al meer dan honderd jaar. Hij bracht me onder in de zijkant van het huis. Na het middagmaal, dat ik samen met de eigenaar nuttigde, ging ik naar mijn kamer om te rusten. In de paar uurtjes van dat middagslaapje schrok ik wel een paar keer wakker, dan hoorde ik een schelle vrouwenstem het huis onder de aandacht brengen van een groep toeristen, die haar steeds kinderachtige vragen stelden. Door dat rumoer sliep ik erg slecht, en toen ik om halfvier opstond had ik een zwaar hoofd en stond te wankelen voor het bed. Ik ging naar de put achter het huis en haalde water op om mijn gezicht te wassen. In een donker hoekje van de kamer stond de oude moeder van de huiseigenaar net voorovergebogen iets uit te zoeken, maar toen ik mijn gezicht had gewassen ging ik zonder haar te groeten direct terug naar mijn kamer. Ik sloot de deur, zocht een sigaret en begon te roken.

Het komt door een vriendin van me dat ik naar Nanping ben gekomen, zij is hier twee jaar geleden geweest en heeft toen in dit grote huis gelogeerd. Na haar terugkomst had ze me herhaaldelijk over die ervaring verteld. Daar kwam bij dat ikzelf onlangs ergens in verzeild ben geraakt waardoor ik Jincheng, mijn woon- en werkplaats, heb moeten verlaten en ver ben afgereisd. Dat is mijn geheim, dat ik voor mijn vertrek aan niemand heb onthuld, maar ik weet ook dat er ooit een dag komt waarop mijn geheim vanzelf door mijn blokkades breekt en aan het licht zal komen. Aangezien geheimen te herleiden zijn tot een gebeurtenis uit het verleden, dacht ik, moesten het wel levende dingen zijn; ze bestonden, groeiden en verzamelden hun almaar toenemende krachten om de mensen te treffen door wie ze waren gebruikt. Om zo’n ramp te vermijden denk ik dat het maar beter is om het hele verloop van de zaak op te tekenen. Bovendien ben ik nu ver van Jincheng, in het onbekende Nanping, ik zit de hele dag opgesloten in een oud vervallen huis, wat me in staat stelt met de blik van een buitenstaander de gebeurtenissen vollediger te vertellen, grondiger te onderzoeken. Jaren geleden is er in een straat in de buurt van mijn huis in Jincheng een moordzaak geweest, met als hoofdrolspelers een vrouw en een man, die was verdwenen. Er waren geen getuigen van de moord op de vrouw, zodat niemand wist hoe de man eruitzag, wel was na de gebeurtenis de conclusie getrokken dat de man misschien arts was. Dat was een aanname die uitsluitend op basis van een paar aanwijzingen werd gemaakt, er was geen feitelijk bewijs voor. Volgens de conclusies van de autopsie door het gerechtelijke laboratorium was het slachtoffer ’s avonds om halftien gestorven, dat is een tijd waarop er in die straat maar heel weinig voetgangers meer zijn. Wat was het voor een straat? Ik herinnerde me dat ik als klein jongetje na het invallen van het donker nooit meer in die straat mocht gaan spelen van de volwassenen, ze zeiden dat het er spookte. Of het nu kwam door de verwaarlozing van de gebouwen in dat stadsdeel of door iets anders, die straat is vanaf het begin erg afgesloten geweest. Wanneer je na de rijen grote, hoge gebouwen die schaduwrijke straat in ging, kreeg je het gevoel dat je een andere stad in liep. Behalve dikke parasolbomen met brede bladeren stonden aan beide kanten van de straat alleen hoge muren, waarvan de uiteindes onzichtbaar waren en waarin bijna geen deuren zaten. De muren schermden de straat af van de huizen, waarvan nog enige warmte had kunnen uitgaan, bovendien was het geen doorgaande straat, er kwamen maar weinig mensen en als de nacht viel zag hij er buitengewoon troosteloos uit.

De avond voor ik uit Jincheng vertrok had ik een onverklaarbare aandrang om na het avondeten naar buiten te gaan en naar die straat te lopen. Het maanlicht viel door de spleten tussen de bladeren midden op de straat; de stoep was door de muren en de parasolbomen overdekt met talloze schaduwen. Ik wandelde op mijn gemak, ik voelde me heel opgewekt, alsof ik was bevrijd van iets wat me kwelde. Onwillekeurig begon ik te neuriën, de naklanken van het wijsje dreven door de lucht boven de stille straat. Ik rook de droge, zware geur van de bomen en de opstijgende schimmellucht van de grond onder aan de muur, die lange tijd was doorweekt door regen en dauw. Dit was een totaal andere gewaarwording – thuis was ik afgestompt geraakt voor de vettige baklucht en het gekrijs van de kinderen, en ik had nooit gedacht dat er in mijn leven nog wonderen of veranderingen zouden plaatsvinden. Voor mij waren de veertig vierkante meter van onze woning, waar het gezin opeengepakt zat en iedereen zijn eigen gang ging en kabaal maakte, allang de normaalste zaak van de wereld geworden. Om te overleven moest ik dat allemaal wel accepteren. Maar pas toen ik op dat moment die straat in liep leek het ineens tot me door te dringen hoe fris en stimulerend hij was en dat hij bovendien vlak bij mijn woning lag! Ik kon mezelf wel voor mijn hoofd slaan dat ik zo dom en lachwekkend was. Op dat moment kwam er plotseling een windvlaag op die erg kil aanvoelde, snel sloeg ik mijn blote armen, die onbedekt waren doordat ik een T-shirt met korte mouwen droeg, over elkaar. De onbestendige weersomstandigheden buiten zijn toch heel anders dan het klimaat binnenshuis; kort voor ik de deur uit was gegaan, had ik nog zitten zweten met de ventilator aan. Terwijl ik zo in gedachten verzonken was, zag ik een zwarte schim zich iets verderop langzaam voortbewegen, hij liep door de dichte schaduwvlekken die de maan onder de bomen wierp en werd steeds duidelijker. Uiteindelijk zag ik duidelijk dat het de gestalte van een meisje was. Ze droeg een rok waarvan ik de kleur niet kon onderscheiden, onophoudelijk waaide hij op in de wind, als de vleugels van een vleermuis.

Toen ik naast haar was gekomen deed een vlaag parfum mij rillen over mijn hele lichaam. Ze was helemaal niet verbaasd dat er plotseling iemand vanachter haar was opgedoken, en verder fladderend met de grote vleugels onder aan haar lichaam haastte ze zich voort. En ik, ik voelde me toen onuitsprekelijk ontspannen en liet de vraag waarom een vrouw geheel alleen door die afgelegen straat liep rusten. Toen we daar zo schouder aan schouder liepen leken we net geliefden die elkaar al heel lang kenden, die geen woorden meer nodig hadden om iets tegen elkaar te zeggen. De op de grond gevallen bladeren rolden om en om in de wind, daarbij een knisperend geruis voortbrengend dat duidelijk hoorbaar was in de nacht. Het profiel van de vrouw tekende zich mooi af tegen het maanlicht dat op het midden van de straat weerkaatste, de lijnen waren golvend. Haar hele persoon was een zacht, rond, gevuld reukzakje, waaruit bij elke stap stuifmeelkorrels stoven die mijn hart sneller deden kloppen. In mijn ogen was het straatje de verschrikkingen waarover anderen mij ooit had verteld of waarover ik mijn subjectieve bespiegelingen had gemaakt geheel kwijtgeraakt. Het was op dat moment onderdeel geworden van het mooie landschap van mijn overpeinzingen.

We hielden elkaar zo een flink stuk gezelschap, maar dat heb ik misschien wel mis, misschien liep ik maar kort met haar op en voorvoelde ik het volgende ogenblik dat ik op het punt stond haar in te halen, van haar af te lopen en ver achter me te laten. Op dat moment welde er een kracht in mij op die leek te willen dat ik naast haar bleef. Hij was onweerstaanbaar en ik moest mijn passen vertragen, maar ik bleef voortdurend afstand tot haar bewaren, een afstand die door psychologische factoren als verwarring, onbekendheid en alertheid werd ingegeven. Die afstand zou ik niet ook nog kunnen overbruggen. De nacht stroomde er als een transparante rivier doorheen.

Ik herinner mij haar uiterlijk niet, dat heb ik destijds in het donker niet goed gezien, of ik heb er helemaal niet naar gekeken. Maar het was voldoende dat het een vrouw was, een vrouw die talloze gezichten kon hebben, een vrouw tussen realiteit en illusie in.
          ‘Waar ga je heen?’ vroeg ik. De vrouw schonk geen aandacht aan me, als een keizerin of een hofdame van lang geleden schreed ze langs de rand van de straat in de avondwind voort.
          ‘Waar ga je heen?’ vroeg ik weer.
          ‘Hé,’ zei ik, ‘ben je niet bang om alleen over straat te gaan?’ Uit het loof boven mijn hoofd kwam een raar geluid. Misschien draaiden de vogels die zich daar hadden genesteld zich om in hun slaap.
          ‘Het is nu heel wat koeler dan overdag.’ Terwijl ik liep streek ik met mijn uitgestrekte rechterhand over de hoge muur, een stuk kalk werd er door mijn vingers afgeschraapt en viel op de grond. Ik voelde me net een zweefvlieger die behendig door de lucht zweeft, met zijn vleugel plotseling even een muur raakt, om dan weer verder door de onbekende, diepe nacht te vliegen.
          ‘Weet je’, zei ik, ‘dat er in deze straat een moord heeft plaatsgevonden?’ Maar de vrouw ging niet in op mijn pogingen tot een gesprek. Wat mijn bedoeling precies was om op dat moment die vreselijke moord te noemen wist ik zelf ook niet. Waarschijnlijk wilde ik die hooghartige vrouw haar onverschilligheid jegens mij, die mijn eigendunk een lichte deuk gaf, betaald zetten. Maar ik durf te zweren dat ik oorspronkelijk, in het korte ogenblik dat dit door mijn hoofd schoot, geen slechte bedoelingen had. Ik ging luider spreken, zodat de vrouw naast mij duidelijk kon horen wat ik zei.
          ‘Die moord heeft heel lang geleden plaatsgevonden, toen ik klein was hoorde ik de volwassenen er vaak over praten. Het was ook zo midden in de nacht, de grond lag helemaal vol bladeren die van de parasolbomen waren gevallen, en het maanlicht scheen vaag op het midden van de straat, wat de schaduwen aan beide kanten ervan nog donkerder maakte. In die schaduw liepen twee mensen achter elkaar, een vrouw en een man. Alleen zijzelf wisten wie ze waren. Mogelijk waren ze minnaars, of misschien kenden ze elkaar wel helemaal niet. Ze liepen eerst zwijgend, later begon de man haar tot een gesprek te verleiden, en daarna…’ Toen ik dat had verteld stopte ik opzettelijk, maar naast mij klonken alleen de snelle voetstappen van de vrouw en het ruisen van haar wapperende rok. Ze was onaangedaan, alsof er niemand naast haar liep, en elke keer als zij vastberaden en halsstarrig een stap zette, voelde ik vanbinnen een pijnscheut. Ik zag wel in dat ik er door al dat binnen zitten allang hopeloos achterhaald en ouderwets uitzag. Ik was niet innemend meer en bruiste ook niet meer van de jeugdige energie, de rimpels op mijn voorhoofd rukten onvermijdelijk op en grijze haren ontsproten op mijn hoofd; ik kon niet langer de geïnteresseerde, vurige blikken van jonge vrouwen trekken. Maar tot die avond maakte ik me toch nog illusies omtrent mijn mannelijkheid. Mijn jeugd mocht dan voorbij zijn, ik verkeerde toch nog in de veronderstelling dat ik de mij resterende mannelijkheid als een excuus kon gebruiken om een vrouw te benaderen. Die illusie werd door de vrouw naast mij wreed aan diggelen geslagen. Met haar bewegingen leek ze te willen ontkennen dat ik een man was. Ik vond het onverdraaglijk.
          ‘Uiteindelijk vermoordde die man die vrouw’, zei ik. ‘Of de vrouw geschreeuwd heeft, of ze zich heeft verzet, dat weet niemand. Behalve hen tweeën was er niemand anders op straat. De enige, stille getuigen waren deze parasolbomen. Alles wat men van die moord weet, is verkregen uit een analyse van de plaats van het misdrijf na het voorval, en die verschilt ongetwijfeld flink van de situatie ten tijde van de moord. Op de plaats van het misdrijf kon men bij de vrouw geen sporen van misbruik of verkrachting ontdekken, en daarom tastte men in het duister omtrent de motieven van de moordenaar. Volgens sommige geruchten was hij misschien een arts. Dat soort praatjes leidden niet tot een doorbraak in de zaak. Elke keer als ik erover hoorde praten vond ik het onbegrijpelijk. Hoe konden ze denken dat hij een arts was, waar heeft het beroep van arts zo’n wantrouwen aan verdiend? Zeg nou zelf!’

Ik verwachtte het verschrikte gezicht van de vrouw te zien, of haar stappen onwillekeurig onregelmatig te horen worden, maar ze bleef eigenlijk heel bedaard. Haar schaduw bewoog door de donkere schaduw aan de rand van de straat, soms waren ze niet eens van elkaar te onderscheiden. Alleen haar parfum bewees dat ze er was. Voor zover ik kon beoordelen had ze een goed, rustig leventje, zo ontspannen en onbekommerd was ze. Daarentegen leek ik voor haar volkomen overbodig en nutteloos, het was alsof wij op dat moment in twee totaal verschillende werelden leefden. Ik ratelde maar door over die moord en terwijl ik, de verteller, al danig ongerust was geworden over de grote overeenkomst tussen de details van de moord en onze feitelijke omstandigheden (we waren helemaal alleen op straat), leek zij zich daar absoluut niet druk om te maken; in haar ogen was deze straat zeer betrouwbaar en had hij niets angstaanjagends. Zoals ze haar voeten op de harde grond zette was ze net een jonge parasolboom die kon bewegen en lopen. Misschien had ze in haar leven nog nooit angst, dood of liefde gekend. Zelfs ik kon het niet helpen verbaasd te zijn over haar traagheid, terwijl mijn verbeeldingskracht toch danig onder het gezinsleven te lijden had gehad.
          ‘Zeg nou zelf, hoe zou hij ooit arts kunnen zijn geweest?’ Het was een vraag die nooit zou worden beantwoord. Hij was als een lichtstraal die de leegte in scheen, als een dag die nooit meer zou terugkeren. Waar ik mijn hoofd over brak, was hoe het mogelijk was dat de vrouw naast mij zich met zo’n verleidelijk parfum kon omringen zonder de bijbehorende prijs daarvoor te hoeven betalen. Zelfs een koolzaadbloempje, dat maar een flauwe geur heeft, zal het goed vinden dat honingzoekende bijen op zijn knop af- en aanvliegen. In de koude wind strekte de straat zich uit, samen met de rijen parasolbomen en de kille maan strekte hij zich uit en stuwde op overweldigende wijze de muren aan beide kanten voort. Daar ergens in die straat gingen de vrouw en ik schuil in de schaduwen, volledig onzichtbaar voor buitenstaanders die niets met die straat te maken hadden. Omdat wij volledig met alles in die straat versmolten waren.

Ik heb mijn verblijf in Nanping van de oorspronkelijke vijftien dagen ingekort naar tien. Nadat ik op de middag van mijn derde dag even had zitten lezen op de binnenplaats, waar een gardeniastruik en potplanten stonden, sloeg ik mijn boek dicht, liep naar de eigenaar, die op een rotanstoel in de kamer zat te roken, en legde het hem hortend en stotend uit. Snel rechtte hij zijn rug en keek me aan. Ik legde uit dat het was omdat ik nog naar wat andere plaatsen wilde gaan – ik wilde mezelf zoveel mogelijk voordoen als een toerist die zich toelegde op het bestuderen van eenvoudige volksgewoonten en oude volkshuizen. Nadat ik die reden een aantal keren met veel omhaal van woorden had herhaald, doofde hij zijn peuk in de asbak en liep naar een achterkamer. Toen hij weer verscheen had hij een biljet van vijftig yuan in zijn handen. Wijzend op de rolschildering die midden in de kamer aan de muur hing maakte ik hem daarna wat complimenten. Hij antwoordde dat die landschapsschildering een even lange geschiedenis had als het huis, en we raakten aan de praat over de vooroudertempel van de familie Ye bij de ingang van het dorp, over zijn voorouders, die handelaren waren geweest, over de drie belangrijkste families van het dorp en over het Tienduizend Pijnbomenbos aan de oostkant van het dorp. Ik liet me ontvallen dat ik daar ’s middags na het eten eens heen wilde gaan.

Na het eten liet de eigenaar zijn dochter mij de weg wijzen naar het Tienduizend Pijnbomenbos. We liepen een bestraat steegje in dat steeds andere steegjes kruiste. De jongedame voor mij, die in dit dorp was opgegroeid, liep op leren pumps met extreem hoge hakken. Onderweg zag ik heel wat groepjes rondkijkende toeristen – het merendeel met een rugzakje en ook met totaal andere kleding dan die van de plaatselijke bevolking. Ik dacht dat ze zich vast heel goed voelden, net zoals de groepjes Europeanen die ooit naar de plaatsen gingen waar veel inheemse mensen bijeenkwamen. Het deed me beseffen dat ik er zelf nu waarschijnlijk ook lachwekkend uitzag. Af en toe zei ik wat tegen het dorpsmeisje voor mij en gaf ze me beknopt en snel antwoord. De zon stond loodrecht op het steegje, ik kon voelen dat de stenen onder mijn voeten gloeiend heet waren. Geleidelijk aan werd ik overvallen door een vochtige, rauwe lucht, het dorpsmeisje stopte en zei, terwijl ze naar het einde van de steeg wees, dat daar het Tienduizend Pijnbomenbos was.

Verspreid op een hoge helling stonden enkele tientallen oude pijnbomen, een groepje plattelandskinderen keek wezenloos toe hoe ik erheen liep. Er was een groot verschil in leeftijd tussen die kinderen, de oudste was ouder dan tien, de jongste was nog geen meter groot. Elk van hen had een boomtak in de hand, waarmee ze over de grond schraapten. Ik liep van de ene boomstam naar de andere en bekeek onderzoekend hoe de mieren over de basten kropen. De toppen van die oude bomen staken recht omhoog de hemel in, waardoor het bos gevuld werd door een diffuse lichtgevende nevel, van de zonnestralen die tussen de naalden doordrongen. Op mijn gemak om de oude pijnbomen heen lopend kwam ik bij een onverharde weg. Iets verderop lag de oude stenen brug die de Tienduizend Pijnbomenbrug werd genoemd. Volgens de geschiedenisboeken heeft Yao Nai, een van de stichters van de literaire Tongchengschool1, tijdens de Qing-dynastie vele uitjes naar Nanping gemaakt en er het essay ‘Optekeningen van de Tienduizend Pijnbomenbrug’ over geschreven. Daaruit blijkt dat de brug al onder de literaten van de Qing vrij bekend was. Toen ik op de brug stond, kwamen twee boeren van middelbare leeftijd met een schoffel op de schouder me tegemoet, het leek een echtpaar. Ze keken me een paar keer onbestemd aan en liepen langs me de brug af. Waarschijnlijk waren ze net gestopt met hun werk in het veld en haastten ze zich nu terug naar huis voor het middageten. Bij de brug waren enkel velden. Leunend tegen de donkergrijze reling verbeeldde ik me dat ik iemand uit de Oudheid was en keek met de snel ontroerde blik van iemand van vroeger over de nette velden, waarvan de tarwe juist was geoogst. Onder de Tienduizend Pijnbomenbrug lag de bedding van een drooggevallen rivier. Toen Yao Nai deze plaats in de Qing-dynastie bezocht en op de brug stond waar ik nu stond, had hij vast en zeker klokkend, helder bergbronwater zien stromen. In de rivier van toen roerden vissen hun staart. Staand op de rotsen wasten de dorpsvrouwen hun kleren. Bij het zien van dat alles werden Yao Nai’s ogen vochtig. Ik stond op de brug, keek vanaf daar een laatste maal naar de oude pijnbomen op de hoge helling en liep toen rustig om de rand van het bos heen het dorp in.

‘Hoe kan hij nou een arts zijn geweest?’ Die avond in dat straatje had ik opnieuw die holle vraag tegen de vrouw naast me herhaald. Daarna had ik verzucht: ‘Ooit was arts zo’n nobel en respectabel woord, maar nu associëren mensen het met een moord, de tijden zijn flink veranderd.’ Steels wierp ik een blik opzij naar de elegante vrouw naast me, haar armen zwaaiden onophoudelijk langs haar lichaam en bij elke stap veerde haar hele lichaam heel natuurlijk op.
          ‘Onlangs is er weer een ander verhaal over een arts verzonnen, waarin de aantijgingen tegen artsen een hoogtepunt hebben bereikt. Ik heb zo mijn bedenkingen over dat soort praatjes.’ Mijn stemgeluid voegde zich bij de geur van de vrouw en samen verspreidden ze zich ver in de nachtelijke lucht. We wisten niet of er misschien iets onverwachts verborgen was in de boomschaduwen voor ons, dat deze uiterst zelfverzekerde vrouw zou kunnen doen opschrikken. Hoe kon de nacht zo rustig zijn? Ik vervloekte die nacht. Ik vervloekte het halfduister dat het vage maanlicht veroorzaakte. Waarom was het in mijn ogen een symbool van gevaar, terwijl het voor de vrouw een verhullende sluier werd, die ervoor zorgde dat ik haar gezicht niet kon bekijken en dus niet of nauwelijks kon zien wat er in haar omging, laat staan dat ik om haar genegenheid kon vragen?
          ‘Op een ochtend’, vervolgde ik, ‘ging een jonge vrouw haastig naar een ziekenhuis. Omdat het nog vroeg was, waren de meeste artsen nog niet op hun werk. In een van de witte gangen zag de vrouw een schommelend bordje waarop het woord ‘operatieafdeling’ stond geschreven, ze duwde de deur open en ging naar binnen. In een ruime, lichte spreekkamer zat een arts, in een grote witte jas en met een goudkleurige bril, achter een tafel en staarde met grote ogen in haar richting. De vrouw ging op een stoel naast het bureau zitten. Nadat de arts de diagnose van haar ziekte had gesteld pakte hij de beker thee die op de tafel stond op, nam een slok, zette de beker weer langzaam neer en vroeg aan de vrouw: “Weet je wel dat er de laatste dagen in dit ziekenhuis iets raars is voorgevallen?” Ze kneep haar ogen wat toe, waarmee ze aangaf dat ze graag wilde horen wat de dokter te vertellen had. De dokter liet zijn blik ergens anders heen glijden, laten we zeggen naar het raam, waardoor het steeds sterker wordende zonlicht viel.’

Ik vond dat ik te veel praatte en twijfelde even heel erg of ik het verhaal van die arts wel moest afmaken. Want alleen ik wist hoe dat zou aflopen. Had de vrouw die onder de parasolbomen liep haar verheven houding laten varen en mij wat vriendelijker bejegend, had ze plichtmatig ook maar een klein beetje rekening gehouden met mijn gevoelens, dan had ik misschien mijn mond gehouden, haar rustig verlaten, en was ik in de nacht verdwenen naar waar ik verdwijnen moest, als stoom zou ik naast haar zijn verdampt. Maar dat deed ze niet, het enige wat ze deed was verder lopen – zou ze dan echt denken dat ze één was met de schaduwen aan de rand van de straat? Veronderstelde ze dat ze mensen wel zou afschrikken als ze maar zweeg? Of stelde ze mij op één lijn met de straat, de bomen, de maan en de schaduw, die er beangstigend uitzagen maar toch eigenlijk maar papieren tijgers waren? Verbeten verzette ik me tegen de manier waarop ze zich boven anderen stelde, anderen vernederde. Ik was zo gekwetst dat ik haar in gedachten vroeg me niet verder te tergen, me niet te dwingen dat verhaal van de arts af te maken. Het was al diep in de nacht, achter de hoge, gevlekte ommuring hadden de mensen hun lichten vast al uitgedaan en waren allang in dromenland. Het was alsof ik hun zachte gesnurk kon horen, als gefluister van insecten in de nacht die slapeloos rondkropen. De avondwind waaide kort door de parasolbomen en werd toen gevolgd door een aanhoudende, veel koudere windvlaag, die me over mijn hele lijf kippenvel gaf. Even was ik minder gefixeerd op de vrouw naast mij. Ze mocht dan lekker ruiken, ik vond dat die geur niets met mij te maken had, waardoor het er niet meer toe deed dat ze een vrouw was. Maar zodra mijn gedachten weer terugkeerden naar de stoep vol parasolbomen en afgescheiden door hoge muren, weer terugkeerden naar de werkelijkheid van dat straatje, kon ik rationeel niet anders dan de onverschilligheid van de vrouw naast mij erkennen. Of ze nu wel of niet sprak, wel of geen aandacht voor me had, ze was toch nog altijd een vrouw van vlees en bloed, met een leven en bewustzijn.

‘Toen de blik van de arts nogmaals over het gezicht van de patiënte gleed, vertoonde hij een aimabele uitdrukking zoals alleen dokters die hebben. Hij zei: “Er heeft zich een merkwaardige zaak voorgedaan in het mortuarium van het ziekenhuis. Twee dagen geleden ontdekte men bij het openen van de deur van het mortuarium dat de lijken binnen door iemand waren verschoven. Nader onderzoek toonde verder aan dat er delen van de lichamen misten, en er waren sporen van tanden. Gisteren is bij een paar lijken weer hetzelfde gebeurd. In korte tijd heeft de angst in het ziekenhuis toegeslagen, maar niemand kan achterhalen wie zoiets monsterlijks heeft uitgehaald.” Toen de arts dat had gezegd, onderzocht zijn blik kalm de patiënte, alsof hij haar gedachten wilde raden. Het zonlicht was van de rand van het raam naar het gezicht van de dokter gegleden, duizelingwekkende lichtvlekjes weerkaatsten op zijn bril. De vrouw zag de blik van de dokter razendsnel veranderen, van professionele gereserveerdheid in hulpeloosheid en wanhoop, en daarna in paniek, apathie en bezetenheid. Uiteindelijk vertrok zijn gezichtsuitdrukking zich tot een afgrijselijk masker en opende hij zijn duistere, bodemloze mond: “Die persoon ben ik.”’

Toen ik dat had verteld, verliet ik de schaduwen op het trottoir en ging over de open strook op het midden van de straat terug naar huis lopen. Al lopend bedacht ik hoe nietig ik was vergeleken met de oneindig uitgestrekte straat en de dikke bomen erlangs. De koude vlammen van het maanlicht kleurden mij en mijn lachwekkende schaduw, alsof ze ons wilden versmelten, in een poel wilden veranderen, die vervolgens langs het wegoppervlak in een onopvallende rioolput zou wegstromen. Terwijl ik me over de weg haastte, leek het geluid van mijn voetstappen dat van iemand anders, iemand die tegelijk met mij op liep maar die ik niet zag. En ik, ikzelf was een geruisloos, elegant spook dat over de grond zweefde, de avondwind waaide mijn blouse open. Ik leek een mooie jonge diva op het podium van de Peking-opera, die haar lichaam verplaatste zonder van houding te veranderen en om wier mondhoeken voortdurend een aantrekkelijke glimlach speelde. Tegelijkertijd was ik ook een leeuw in het bos en een havik in de lucht. Of een luie kat. Of ik was een vogeltje in een kooi, die straat was mijn kooi. Ik was de kalk die door mijn hand van de hoge muur langs de straat was geschraapt, ik was de grijsbruine weg waarover mijn voeten liepen, ik was de streling van de wind die ik voelde, ik was een boomblaadje dat van de tak viel. Ik was de schaduw. Ik was de stilte die zich uitgestrekte op de straat, de stilte die nu als stalen naalden van alle kanten in mijn huid prikte. De maan hing hoog boven mijn hoofd, ik werd overstelpt door sterke nostalgische gevoelens, ik wilde dat mijn overleden familieleden op dat moment vanaf de maan op me neer zouden kijken, dat ze mij, die oververmoeide man, zouden behoeden zodat ik rustig die duistere, troosteloze straat uit kon lopen. Ik leek onder te gaan in de klokslagen die ik vroeger ontelbare keren had gehoord, het was de klok die tientallen jaren aan de muur van ons huis had gehangen, hij sloeg nu in mijn hoofd, alsof mijn gestorven familieleden me riepen. In de roepende klokslagen klonk geen genegenheid door, alleen ver en eindeloos verdriet.

Ik ging naar huis en opende de deur; iedereen sliep zacht, sommigen praatten in hun slaap, zelfs mijn vrouw merkte niet hoe laat ik naast haar ging liggen. Toen ik de volgende ochtend tegen mijn vrouw zei dat ik korte tijd op reis zou gaan, vroeg ze stomverbaasd: ‘En je werk dan?’ Ik gooide kleren in een tas en zei: ‘Regel jij dat.’ Ze vroeg waar ik heen zou gaan. Ik zei dat ik dat nog niet had besloten, dat ik dat op het station wel zou zien. Knipperend met haar droge ogen keek ze me gekwetst aan. Waarschijnlijk beschouwde ze die reis van mij als een nieuwe test van haar trouw. Die onderzocht ik wel vaker, als we bijvoorbeeld samen op straat liepen drong ik opzettelijk de chaotische mensenmassa in, zodat ze me niet meer kon vinden. Ik verborg me dan in een hoekje waar ze me niet zag en observeerde haar, ik wilde weten of ze met andere mannen zou flirten als ze alleen was. Ik hing de tas over mijn schouder en nam één voor één van iedereen afscheid. Op het station van Jincheng nam ik een trein naar de provincie Anhui.

’s Avonds om tien uur stopte de trein op een stationnetje met de naam Yuting. Buiten was het aardedonker, als je je hand uitstak kon je je vingers niet zien. Ik zat juist met de reiziger naast me te kletsen, hij vertelde me dat de trein daar maar drie minuten stopte en spoorde me aan snel uit te stappen. Ik nam mijn tas en liep naar de uitgang van de wagon, maar de deuren waren dicht. Dus ging ik naar het diensthokje van de stewardess om iemand de deur te laten openmaken. Een reiziger die tegen het diensthokje zat te roken zei smalend dat het niet mee zou vallen nu iemand te vinden, dat ze waarschijnlijk op een couchette was gekropen en gaan slapen. Op dat moment klonk de fluit al uit de richting van de locomotief. Moedeloos rende ik terug naar mijn oorspronkelijke zitplaats. Die reiziger met wie ik eerst mee had zitten kletsen leek wel een spoelworm in mijn maag, ad rem trok hij het raam naast hem omhoog en maakte een uitnodigend gebaar met zijn handen. Op het moment dat ik met mijn tas om mijn nek uit het raam naar beneden sprong, draaide ik mijn hoofd nog even naar hem om, maar ik zag alleen dat hij verrast was over zijn eigen ongewoon snelle reactie van daarnet. Zodra mijn voeten op de grond landden, zette de logge trein zich zwaar hijgend in beweging. Toen ik het gitzwarte perron op krabbelde, stuitte ik in mijn onvoorzichtigheid ineens op iemand anders. We schrokken allebei en terwijl ik me in mijn ogen wreef merkte ik dat de persoon voor me een uniform van de spoorwegpolitie droeg en een vlaggetje in zijn hand had. Voor hij kon reageren en met het dansende vlaggetje in zijn hand luid riep: ‘Wie bent u, blijf staan’, had ik me al via de zijuitgang van het station uit de voeten gemaakt en was al ver weg.

Via een smal geplaveid straatje liep ik naar het stadje, waar hier en daar wat lantaarns brandden. Een slonzige man van middelbare leeftijd, die bij de ingang van een huis gehurkt naar de weg zat te staren, wenkte me zijn huis binnen, dat als hotel diende. Toen ik me had opgefrist en was gaan liggen kon ik lange tijd niet slapen. Het leek alsof ik de hele tijd zachtjes iemand hoorde lopen op de veranda vlak buiten mijn kamer. Soms stopten de voetstappen zelfs voor mijn deur en raam. Ik dacht bij mezelf dat ik me mooi in de nesten had gewerkt, ik was een louche tent binnen gegaan. Maar goed dat ik maar weinig geld op zak had, over het financiële verlies zou ik wel heen komen. Toen ik ’s ochtends wakker werd was ik verbaasd dat ik uiteindelijk toch in slaap was gevallen en zo diep had geslapen. Waarschijnlijk had de reis me afgemat. Het helwitte licht van buiten viel naar binnen. Ik deed de deur open en ging op de veranda staan, een prachtig landschap lag voor mijn ogen, een lange, smalle spoorlijn kronkelde over de bergpas.

Ik borg mijn handdoek en tandenborstel in mijn tas, hing die over mijn schouder en ging het hotel uit. Het vervolg van mijn reis kent iedereen al. Ik ben met de bus naar Nanping gegaan, heb intrek genomen in het huis van ene familie Ye en heb me ertoe gezet de gebeurtenissen die ik de avond voor mijn vertrek heb meegemaakt op te schrijven. Ik denk dat ik hier nu kan stoppen, ik heb het allemaal heel duidelijk verteld. Morgen zal ik Nanping verlaten en naar een nieuwe, onbekende plaats gaan, waar de omstandigheden minder comfortabel zullen zijn dan in Nanping. De hele familie van meneer Ye heeft me als een eregast behandeld, ze hebben me in de beste kamer laten slapen en elke dag waren er drie overvloedige maaltijden. Hoe vriendelijker zij in al hun eenvoud zijn, hoe beschaamder ik me tegenover hen voel. Op de derde dag dat ik in Nanping was, had ik dat al door. Daarom heb ik mijn oorspronkelijke plan om vijftien dagen te blijven toen teruggebracht tot tien, met de bedoeling meteen te vertrekken zodra ik mijn boekstavingsmissie had volbracht. Omdat de gespleten tong van de slang in mij al begon te sissen naar de dochter van de familie Ye. Ik weet niet hoe lang ik het kan uithouden met het geld dat ik bij me heb, maar mentaal heb ik me voorbereid op de klappen die ik de komende jaren (of misschien mijn verdere leven, zoals sommigen zeggen) zal krijgen, nu is het moment gekomen dat mijn lichaam die zal moeten gaan opvangen. In deze woelige dagen zijn deze optekeningen het enige waaraan ik moet vasthouden, ik mag ze niet kwijtraken, ik moet ze achterlaten zodat de mensen er na mijn dood de geheime waarheid in zullen vinden, ik moet de realiteit naar de realiteit laten teruggaan, stof tot stof laten wederkeren. En voor mij begint nu het proces waarin ik door de wereld en door mijn familie zal worden vergeten; misschien is het een lang proces, misschien duurt het niet langer dan een film, waarin de personages in feite al tijdens de aftiteling gestorven zijn in de gedachten van de toeschouwers. Omdat die personages alleen in díe film horen, omdat ze alleen in de film leven, lijden of gelukkig zijn, en nooit bij de toeschouwers zullen horen.

Toen ik vanmiddag naar het winkeltje naast de vooroudertempel van de familie Ye liep om wierook te kopen, zag ik bij een huis langs de weg een meisje op de drempel perziken zitten eten. Ze was waarschijnlijk begin twintig, haar gezicht was rood. Toen ik met de wierook terugliep zat ze nog steeds perzik te eten, alleen was haar gezicht nog roder. Ik dacht dat ze me misschien achter mijn rug zat te observeren terwijl ze zat te eten. Wie weet was ze heimelijk al verliefd op me aan het worden. Stel dat ik net als haar hier was geboren, hier was opgegroeid, een boer van de regio was, haar buurman – dat zou toch fantastisch zijn geweest. Dan zou ik een eenvoudige, geurige liefde hebben gekend. Het enige wat de mensen hier interesseert is overdag de oogst op de velden en ’s avonds na thuiskomst hun slaap. Dat was natuurlijk alleen maar een mooie droom van mij, een vreemdeling. Na het avondeten zat ik met drie generaties van de familie Ye televisie te kijken voor een zwart-wit toestel toen vader Ye enkele woorden ten afscheid tot mij richtte. Na hier tien dagen te hebben gewoond hebben zij waarschijnlijk andere gevoelens voor mij dan voor die andere reizigers die soms op bezoek komen. Ik kon de bedroefdheid van de familie voelen. Alleen wilde ik die nu niet accepteren; snel zocht ik een excuus om hen te verlaten, liep mijn kamer binnen en sloot de deur.

De lamp werpt een zacht schijnsel op mijzelf en mijn manuscript. De gezinsleden die buiten mijn kamer tv zaten te kijken zijn uiteengegaan en het oude huis ligt bewegingloos als een lijk. Alleen mijn hersenen malen nog. Om de verfijning van zijn oude huis te benadrukken heeft de eigenaar de muren volgehangen met kalligrafieën en schilderijen, en de hof volgeplant met bloemen en planten. Maar in mijn waarneming van dit moment komt er een rottende stank van die schilderijen en planten. Ik verlang hevig naar een fonkelnieuwe kamer, nauw met mijn leven verbonden, waarin mijn hartkloppingen zullen weergalmen. Alleen, als zo’n kamer al bestaat, is het nu toch te laat om hem te kunnen hebben. Dat realiseer ik me wel nu ik van dokter tot voortvluchtige ben verworden. In de mij resterende jaren zal ik me in een vuile hoek ver van de mensen ophouden, totdat het laatste vuur in mijn as helemaal is uitgedoofd. Nooit meer heb ik het recht mee te voelen met het leed in de wereld, en ook niet om medelijden te krijgen. Moge ik veracht en gestenigd worden. Mogen mijn gebeden nooit verhoord worden, melaatsheid, schurft, giftige insecten, geslachtsziekten en nachtmerries me voor altijd teisteren en mijn boot nooit de rivier van de tijd over varen, moge het verblindend blinkende mes van een tergend trage dood voor altijd in mijn lichaam ronddraaien.

Noot:
1. De Tongchengschool benadrukte de noodzaak van de navolging van de grote literaire voorbeelden, met name het Commentaar van de heer Zuo (op de Lente- en herfstannalen, de Zuo zhuan), Optekeningen van de hofhistoriograaf (Shiji door Sima Qian), en de acht grote meesters uit de Tang en Song.

Oorspronkelijk gepubliceerd in Het trage vuur 24 (dec. 2003).

Gao Xingjian, In het park

– Ik ben al heel lang niet meer in een park geweest. Ik heb er nooit meer tijd voor, en heb er ook niet zoveel zin meer in.
– Zo gaat het bij iedereen, van ons werk gaan we snel naar huis, we zijn altijd maar gehaast.
– Ik herinner me dat ik toen ik klein was heel graag naar dit park kwam om op het gras te spelen.
– Als je ouders je meenamen.
– Vooral als we met een groepje klasgenootjes waren. Ja.
– Vooral als jij er ook was.
– Ik weet het nog.
– Je had toen twee vlechtjes.
– Jij droeg toen altijd een tuinbroek, heel eigenwijs. Jij was altijd zo afstandelijk, je deed zo uit de hoogte.
– O?
– Ja, niemand durfde in je buurt te komen.
– Dat herinner ik me niet meer, maar ik vond het toch heel leuk om met jou te spelen, ik kwam zelfs met je voetballen.
– Ga toch weg! Wat nou voetballen? Je droeg witte schoenen en was altijd bang ze vies te maken.
– O ja! Toen ik klein was droeg ik graag witte gympies.
– Als een prinses.
– Ja hoor, een prinses met gympies.
– Later ben je verhuisd.
– Ja.
– In het begin kwam je op zondag nog vaak bij ons langs, later minder.
– We werden ouder.
– Mijn moeder mocht je erg graag.
– Ik weet het.
– Mijn ouders hadden geen dochter.
– Iedereen zei dat we op elkaar leken, alsof je mijn broertje was.
– Vergeet niet dat we van hetzelfde jaar zijn en dat ik nog twee maanden ouder ben dan jij.
– Maar ik leek de oudste, ik was altijd een vuist groter dan jij, alsof ik je grote zus was.
– Meisjes groeien sneller op die leeftijd. Maar goed, laten we het over iets anders hebben.
– Waarover dan?
Onder de bomen aan weerskanten van de laan stond een heg van gesnoeide coniferen; op de helling daarachter zat een meisje op een stenen bankje. Ze droeg een jurk en had een rode handtas.
– Laten we ook even gaan zitten.
– Dat is goed.
– De zon gaat net onder.
– Ja, mooi, hè?
– Ik hou niet van zoiets moois in zo’n onnatuurlijke omgeving.
– En je zei dat je zo graag naar het park gaat!
– Toen ik klein was. In de bergen ben ik zeven jaar houthakker geweest in een oerbos.
– Je hebt heel wat moeten doorstaan.
– Zo’n oerbos is meedogenloos.
Het meisje in de jurk stond op van het bankje en tuurde naar het eind van de laan, voorbij de netjes gesnoeide coniferen. Daar kwamen wat mensen aanlopen, onder wie een lange jongen met bakkebaarden. Boven de boomtoppen en de ommuring zette de zonsondergang de lucht in een rode gloed; het was adembenemend, haast purperachtig, met rafelige wolken die uitwaaierden boven de hoofden van de mensen.
– Ik heb al lang niet meer zo’n mooie zonsondergang gezien, het lijkt wel of de lucht in brand staat.
– Het lijkt wel een vuurzee.
– Een wat?
– Een vuurzee in een oerbos…
– Hoezo dan?
– Als een oerbos in brand vliegt ziet de lucht er zo uit, het helse vuur verspreidt zich zo razendsnel dat er geen tijd meer is om preventief een deel van het bos om te hakken, verschrikkelijk is dat. De omgehakte bomen worden de lucht in geslingerd; van een afstand gezien lijken er rijsthalmen in het vuur te zweven. Luipaarden slaan als bezetenen op de vlucht, springen de rivier in en komen op ons, mensen, af gezwommen.
– Vallen ze jullie dan niet aan?
– In zo’n geval zijn ze niet in ons geïnteresseerd.
– Schieten jullie ze dan niet?
– Ook wij zijn doodsbenauwd en staan langs de oever wezenloos in de verte te turen.
– Is er dan niks tegen te doen?
– Zelfs bergstroompjes kunnen het vuur niet tegenhouden, ook bomen die aan de andere kant van een beek staan verschroeien en vatten plotseling knallend vlam. Op enkele mijlen afstand zijn de rook en de warmte nog zo hevig dat je niet kunt ademhalen. Pas als de wind draait, of als het vuur bij een rivier belandt, komt er een einde aan het geweld en dooft het vuur vanzelf uit.
Het meisje in de jurk ging weer op het stenen bankje zitten en legde haar rode handtas naast zich neer.
– Vertel eens verder over wat je de afgelopen jaren hebt meegemaakt.
– Er valt niets te vertellen.
– Hoezo niets te vertellen? Wat je net vertelde was heel boeiend.
– Maar het heeft niet zoveel zin om daar nu nog over te praten. Laten we het over jou hebben.
– Over mij?
– Ja, jou.
– Ik heb een dochter.
– Hoe oud?
– Zes.
– Lijkt ze erg op jou?
– Ja, iedereen zegt van wel.
– Zoals toen je klein was? Met witte gympies?
– Nee, ze houdt van leren schoenen. Haar vader koopt het ene paar na het andere voor haar.
– Je bent gelukkig. Hij is vast een goede man.
– Hij is wel goed voor me. Maar of ik gelukkig ben…
– Je werk bevalt toch ook wel?
– Jawel, ik heb het beter getroffen dan veel van onze leeftijdsgenoten; een kantoorbaan… telefoontjes aannemen, interne post en zo.
– Secretaresse?
– Telefoniste.
– Dat is ook vertrouwelijk werk, ze stellen vertrouwen in je.
– Het is beter dan arbeider. Maar jij hebt je er ook bovenop gewerkt. Je hebt eerst verder geleerd en zit nu in de technische dienst?
– Ja, ik heb er hard voor geknokt.
De zon was ondergegaan en een grijzig schemerrood verscheen, alleen boven de boomtoppen aan de horizon was nog een streep helderoranje, aan de rand van de donkere lucht. In het bos op de helling viel het duister in. Het meisje zat met gebogen hoofd op het stenen bankje, ze leek op haar horloge te kijken, stond op met haar tas, legde hem weer op het bankje en tuurde naar het eind van de laan, voorbij de coniferen; het was duidelijk dat ze de maan tussen de wolken had gezien, ze draaide zich weer om en ijsbeerde wat, met gebogen hoofd en afgemeten passen.
– Ze wacht op iemand.
– Het is maar niks om op iemand te moeten wachten. Tegenwoordig zijn het altijd de jongens die zich niet aan afspraken houden.
– Zijn er veel meisjes hier in de stad?
– Er zijn wel genoeg jongens, het probleem is dat er te weinig geschikte zijn.
– Maar dit meisje ziet er goed uit.
– Het is voor een meisje altijd vervelend als ze als eerste verliefd is…
– Zou hij komen?
– Wie zal het zeggen? Vooral die onzekerheid maakt je gek.
– Gelukkig zijn wij die leeftijd voorbij. Heb jij op iemand gewacht?
– Hij zag mij als eerste. En heb jij iemand laten wachten?
– Ik ben mijn afspraken altijd nagekomen.
– Heb je een vriendin?
– Dat kun je zo zeggen, ja.
– Waarom ben je dan nog niet getrouwd?
– Misschien doe ik dat wel.
– Je lijkt niet zo heel veel om haar te geven.
– Ik heb medelijden met haar.
– Medelijden is geen liefde. Als je geen liefde voor haar voelt, moet je haar niet voor de gek houden!
– Ik hou alleen mezelf voor de gek.
– Maar toch ook iemand anders.
– Laten we het daar niet over hebben.
– Ook goed.
Het meisje ging zitten maar stond onmiddellijk weer op en tuurde naar de laan, die nu erg vaag was; ook het laatste restje rood aan de horizon was nauwelijks meer te zien. Ze ging weer zitten. Alsof ze voelde dat er mensen naar haar keken boog ze haar hoofd, ze leek haar jurk goed over haar knieën te trekken.
– Zou hij nog komen?
– Ik weet het niet.
– Hij zou niet zomaar moeten wegblijven.
– Er zijn zoveel dingen die niet zouden moeten.
– Is je vriendin knap?
– Ze is zielig.
– Dat moet je niet zeggen! Als je geen liefde voor haar voelt, moet je haar niet voor de gek houden, zoek een meisje dat je echt leuk vindt. Een jong, knap meisje.
– Knappe meisjes willen mij toch niet.
– Hoezo?
– Omdat mijn vader geen goede positie heeft.
– Zo moet je niet praten. Daar weiger ik naar te luisteren.
– Dan luister je niet. Volgens mij moeten we maar gaan.
– Ga je mee naar mijn huis?
– Ik had een cadeautje voor je dochter mee moeten brengen. Ook als felicitatie aan jou.
– Doe toch niet zo!
– Wat is daar fout aan?
– Je geeft steeds steken onder water.
– Dat is niet mijn bedoeling.
– Ik wil dat jij gelukkig bent.
– Dat woord wil ik niet horen.
– Ben je dan niet gelukkig?
– Zo wil ik niet verder praten. De afgelopen jaren waren dit soort ontmoetingen bijna onmogelijk, dus laten we het plezier nu niet bederven.
– Goed dan, laten we het over iets anders hebben.
Het meisje stond plotseling op. Aan het eind van de laan kwam met snelle stappen een gedaante aanlopen.
– Daar komt hij eindelijk.
Het was een jongen met een linnen boekentas, zonder zijn pas ook maar een beetje te vertragen liep hij haar voorbij. Het meisje draaide zich om.
– Dat is niet degene op wie ze wacht. Tja, zo gaat het vaak.
– Ze huilt.
– Wie?
Het meisje ging zitten, haar gezicht was niet te zien; ze leek het te verbergen in haar handen, het was zo donker in het bos op de helling dat het niet goed meer te zien was. Mussen tsjilpten.
– Zijn er nog vogels?
– Die zitten niet alleen in de oerbossen, hoor.
– Er zijn nog mussen.
– Je bent hooghartig geworden.
– Dat was ik altijd al. Als ik dat beetje hooghartigheid niet had bewaard, zou ik nu niet zo zijn geweest.
– Wees niet zo cynisch, je bent niet de enige die heeft geleden, iedereen is naar het platteland gestuurd. Snap je dan niet dat een meisje dat naar het platteland werd gestuurd, ver van haar familie en vrienden, het veel moeilijker had dan jullie jongens? De reden dat ik met hem ben getrouwd is dat ik geen andere, betere keuze had. Zijn ouders hadden een manier gevonden om mij te laten overplaatsen naar de stad.
– Ik verwijt je toch niets.
– Je hebt ook niet het recht mij iets te verwijten!
– Niemand heeft het recht iemand iets te verwijten.
De lantaarns gingen aan, een gelig licht kwam uit het groene gebladerte. De avondlucht was duister, boven de stad was zelfs het licht van de sterren vaag, waardoor het schijnsel van de lantaarns tussen de bomen extra helder leek.
– Volgens mij moeten we maar gaan.
– Ja, we hadden hier niet moeten komen.
– De mensen zullen denken dat we een verliefd stelletje zijn. Zal je man het niet verkeerd opvatten als hij ervan hoort?
– Zo is hij niet.
– Dan is hij zo slecht nog niet.
– Je kunt bij ons op bezoek komen.
– Als hij mij uitnodigt.
– Komt het niet op hetzelfde neer als ik dat doe?
– Het is jammer dat ik je huisadres niet wist en je dus op je werk moest komen opzoeken. Anders was ik rechtstreeks naar je huis gegaan.
– Je hoeft niet met dat soort argumenten te komen.
– We moeten elkaar niet zo afkatten.
– Jij maakt heel de tijd toespelingen.
– Sorry, ik doe het niet expres.
– Laten we het nog over iets anders hebben.
– Goed.
Het was donker geworden in het bos, het silhouet van het meisje was niet meer te zien, maar in het schijnsel van de lantaarns glinsterden de bladeren van de populieren groenig, alsof ze licht gaven. Er waaide een briesje. De trillende blaadjes waren glanzend glad als satijn.
– Ze is nog niet weg, hè?
– Nee, ze leunt tegen de boom.
Op enkele passen van het lege bankje stond een boom met een grote, dikke stam, waartegen inderdaad een schaduw leunde.
– Wat doet ze toch?
– Huilen.
– Dat is het niet waard!
– Hoezo?
– Hij is haar tranen niet waard. Ze kan zo een jongen vinden die van haar houdt, iemand die haar liefde wel waard is. Ze zou moeten gaan.
– Ze koestert nog hoop.
Ach, uiteindelijk heeft ze haar hele leven nog voor zich, ze vindt haar weg wel.
– Denk nou niet dat je alles begrijpt, want je begrijpt helemaal niets van vrouwen. Het is zo gemakkelijk voor een man om een vrouw te kwetsen; vrouwen zijn altijd zwak.
– Als ze zo goed weten dat ze zwak zijn, waarom leren ze dan niet wat sterker te zijn?
– Dat is makkelijker gezegd dan gedaan.
– Je hoeft geen problemen te verzinnen waar ze niet zijn. Er zijn al genoeg problemen in het leven. Je zou het allemaal wat zonniger moeten bekijken.
– Ik zou zoveel moeten.
– Ik bedoel dat mensen alleen zouden moeten doen wat ze moeten doen.
– Je zit onzin te verkopen.
– Je hebt gelijk. Ik had je niet moeten komen opzoeken.
– Ook dat is onzin.
– Ja. We moeten gaan. Ik neem je mee uit eten.
– Ik heb geen zin om te eten. Kunnen we het dan niet over iets anders hebben?
– Waarover?
– Over jou.
– Over de volgende generatie dan, hoe heet je dochter?
– Ik had eigenlijk op een jongen gehoopt.
– Een jongen of een meisje, dat blijft toch gelijk.
– Nee, jongens hoeven niet zo te lijden als ze ouder zijn.
– De mensen zullen in de toekomst niet meer zo hoeven te lijden, omdat wij dat al voor hen hebben gedaan.
– Ze huilt.
Boven hun hoofd was enkel het geritsel van de bladeren in de zachte wind te horen, maar daartussendoor klonk wat gesnift, het kwam van daarachter bij het stenen bankje en de boom.
– We zouden haar wat moeten troosten.
– Hier helpt geen troost.
– Toch zou het goed zijn.
– Ga er dan heen.
– Dat zou toch alleen een meisje kunnen, in zo’n geval.
– Zij heeft een ander soort troost nodig.
– Dat begrijp ik niet.
– Je begrijpt helemaal niets.
– Dat is maar beter ook. Begrijpen maakt alles alleen maar lastiger.
– En jij wilt anderen gaan troosten? Troost jezelf maar.
– Wat bedoel je?
– Je begrijpt de gevoelens van de mensen niet. Als die ook al lastig zijn is het inderdaad maar beter om ze niet te begrijpen.
– Kom, we gaan.
– Naar mijn huis?
– Dat hoeft voor mij niet zo nodig. Zullen we dan nu maar afscheid nemen?
– Ik heb je toch gevraagd morgen bij ons te komen eten? Hij zal er ook zijn.
– Ik denk dat ik toch maar beter niet kan komen, vind je niet?
– Wat je wilt.
Het gesnift in het donker werd duidelijker. Bij vlagen kwam het ingehouden gehuil aangewaaid tussen het geritsel van de bladeren in de avondwind.
– Ik zal je schrijven als ik ga trouwen.
– Je kunt maar beter helemaal niet schrijven.
– Misschien kom ik je later nog eens opzoeken, als ik hier voor mijn werk langskom.
– Je kunt ook maar beter niet meer komen.
– Ja, dat was fout van me.
– Hoezo fout?
– Ik had je gewoon niet nog eens moeten komen opzoeken.
– Nee, dat was niet fout!
– Het is niet onze fout, maar die van de tijd. Nu het allemaal voorbij is moeten we het leren vergeten.
– Maar ik kan het allemaal slecht vergeten.
– Misschien later…
– Ga nu maar.
– Moet ik je niet naar de bus brengen?
Ze stonden op. Van ergens bij het nauwelijks te onderscheiden lege stenen bankje kwam nu een luid gesnik, maar achter de donkergrijze boom was de gedaante praktisch niet meer te zien.
– Moeten we haar toch niet zeggen dat ze naar huis moet gaan?
In het licht van de lantaarns twinkelden zacht de jonge, satijnachtige blaadjes van de populieren.

Peking, 24 april 1983
Oorspronkelijk gepubliceerd in Gao Xingjian, Kramp. Meulenhoff, 2001, p. 44–55.