Van blind geweld naar blinde hebzucht

 ‘In een volgend leven zul je hiervoor worden beloond.’ Dat boeddhistisch getinte zinnetje komen we een paar keer tegen in Broers, de lijvige roman van Yu Yua, die in China in 2006 een omstreden bestseller was. Het wordt gezegd wanneer een personage uit mededogen iets voor een ander heeft gedaan zonder daar zelf beter van te worden – een opvallende uitspraak, want veel goedheid komt in het boek niet voor.

Broers schotelt ons een behoorlijk sombere wereld voor, vol geweld, smerigheid en hypocrisie. Het eerste deel, ongeveer een derde van het boek, speelt zich af tijdens de Culturele Revolutie. Het tweede deel speelt in de jaren dat China zijn economische boom beleeft, een tijdperk ‘van morele ontwrichting, frivoliteit en hedonisme’, aldus de auteur zelf.

Yu contrasteert die twee tijdperken: blind geweld lijkt te worden vervangen door blinde geldzucht. In beide gevallen sluiten de mensen hun ogen voor wat er zich afspeelt, oprecht medeleven is zeldzaam –maar weinigen zullen in een volgend leven worden beloond.

Tegen de achtergrond van die turbulente laatste halve eeuw volgen we het wel en wee van twee stiefbroers. De goedige Song Gang, de oudste, komt zelden voor zichzelf op en heeft daardoor moeite zich staande te houden. Zijn tegenpool, de zelfverzekerde Kaalkop Li, gaat met veel succes in zaken en kan uiteindelijk alles kopen wat hij wil. Maar hem is net zo min een gelukkig leven beschoren.

Het verhaal begint vrij onschuldig, wanneer Kaalkop Li, de jongste stiefbroer, als veertienjarige wordt betrapt terwijl hij naar de vrouwenkonten in de latrines gluurt. Alle mogelijke aspecten en gevolgen worden in geuren en kleuren verteld en er wordt keer op keer naar terugverwezen.

De banale anekdote krijgt er een absurd en onwerkelijk tintje door, en dat is tekenend voor de verteltrant van Yu: of het nu gaat om de pogingen van Kaalkop Li om zijn liefde te verklaren aan de mooie Lin Hong, de Grote Maagdelijke Missverkiezing die een handel in kunstmaagdenvliezen op gang brengt, of de affaire van de implantaatborsten van Song Gang, met alles wordt de draak gestoken.

Critici verweten Yu zijn ongenuanceerde beschrijvingen en zijn te negatieve beeld van het huidige China. Maar Yu heeft overduidelijk geen realistische beschrijving willen geven, al zijn er nog zoveel elementen die met de geschiedenis overeenstemmen.

Het hele boek staat juist in het teken van de overdrijving, wat een bewuste stilistische keuze is: Yu schrijft in een plat register, vertelt omslachtig, hanteert een relatief beperkte woordenschat, herhaalt informatie tot uitentreuren, maakt karikaturen van vrijwel alle personages en stapelt de ene groteske anekdote op de andere. Die groteske uitweidingen maken het boek vaak hilarisch – voor wie ervoor openstaat, want het is wel pure slapstick, die heel lang doorgaat.

Yu Hua, Broers. Vertaald door Jan De Meyer. De Geus, 861 blz. Bespreking in NRC Handelsblad op 1 maart 2013.

De val van het naakte insect

Uitgeverij Augustus heeft inmiddels een mooi fonds van op het gebied van Chinese filosofie, vooral het taoïsme. Na Zhuang Zi, Lao Zi, Liezi, Leyuan – de tuin van het geluk, en Liu E’s roman De reizen van Oud Afval, is er nu ook Wunengzi, Nietskunner. Deze filosoof uit de negende eeuw vertegenwoordigt een vrij pure vorm van het taoïsme: in tegenstelling tot zijn tijdgenoten is hij weinig beïnvloed door de twee dominante stromingen, het confucianisme en het boeddhisme.

In zijn inleiding legt vertaler Jan De Meyer uit dat we het pseudoniem Nietskunner, waarvan onduidelijk is wie erachter steekt, vooral positief moeten begrijpen. Binnen het taoïsme wordt het niet-kunnen namelijk gezien als synoniem met de werking van de dao, de Weg, zoals die door Liezi en Zhuangzi werd opgevat, en die wel wordt samengevat met het wu-wei, het niet storend of doelgericht handelen: “Het weet niets, het kan niets (wuneng), en toch is er niets wat het niet weet, en niets wat het niet kan.”

Voor wie weinig van het taoïsme weet zit het boekje vol met dergelijke tegenstrijdig lijkende of zelfs mysterieus aandoende passages: ‘Ik heb me ondergedompeld in de Grote Leegte en voed me aan de Grote Harmonie. Handeling of rust bestaat voor mij niet meer, yin en yang vloeien in gelijke golven. Ik was daarnet mijn eigen naam vergeten en had me voor mijn handel en wandel aan mezelf toevertrouwd.’ Dat kan misschien wat vaag en zweverig overkomen, maar de uitleg van de vertaler brengt de tekst tot zeer concrete proporties terug, waardoor de lezer een goed en coherent beeld krijgt van Wunengzi’s denkbeelden, en van het taoïsme in het algemeen.

De bevrijding van de geest is de kerngedachte in Wunengzi’s werk, dat nu voor het eerst in een westerse taal is vertaald. Dit wuxin, ook te vertalen als vrij van opzettelijke gedachten of intenties zijn, hangt nauw samen met het vrij van begeerte zijn (wuyu), en met het wuwei. Die drie begrippen zetten de mens niet aan tot inactiviteit, maar duiden op een spontane, natuurlijke handelwijze die niet is ingegeven door een doelgericht streven naar zaken als rijkdom, aanzien en reputatie.

Aan de hand van bespiegelingen, anekdotes en dialogen zegt Wunengzi dat je zo in principe alles kunt doen, ook een regering dienen; het is niet belangrijk wat je doet, maar hoe en waarom. Die ideale levenswijze zou ooit verloren zijn gegaan door het belang dat mensen gingen hechten aan het intellect, waarmee de val werd ingeluid van het ‘naakte insect’, zoals de mens al in vroegere confucianistische teksten werd aangeduid.

De Meyer verontschuldigt zich in zijn inleiding voor het feit dat de toelichting hier en daar langer is uitgevallen dan de vertaling. Maar juist door zijn uitgebreide voorwoord over de tijd waarin Wunengzi leefde en zijn geduldige situering van de tekst met talloze verwijzingen naar Zhuangzi, Laozi, Confucius en anderen, is dit boekje een aanwinst.

Wunengzi, Nietskunnner. Het taoïsme en de bevrijding van de geest. Vertaald en toegelicht door Jan de Meyer. Augustus. 159 blz. € 18,99.

Zeg eens, hoe kunnen we jou gelukkig maken?

‘Ik heb niets over deze wereld te melden,’ zegt de moeder van leraar Fei in ‘Een man zoals hij’, een verhaal uit de nieuwe bundel van de Chinees-Amerikaanse Yiyun Li. Het was de laatste uitspraak van zijn vader voor hij zelfmoord pleegde. Zijn moeder herhaalt hem sindsdien met enige regelmaat, overigens zonder dezelfde bedoelingen te hebben.

De uitspraak is in feite typerend voor veel hoofdpersonages in deze bundel, die allemaal een beetje buiten de ‘normale’ maatschappij staan; hij verwoordt hun afstand ten aanzien van de wereld en van de mensen om hen heen, met wie ze een moeizame, onevenwichtige relatie onderhouden – geen onbekend onderwerp voor deze schrijfster, die met Gouden jongen, meisje van smaragd haar derde boek publiceert. De jonge schrijfster Yiyun Li, een rijzende ster in de Amerikaanse letteren, heeft een inmiddels zeer herkenbare stijl: op elegante maar ongekunstelde wijze vertelt ze de belangrijkste factoren uit het leven van haar personages, die hen hebben gemaakt tot wat ze zijn. Ze vertelt veel in zomaar een paar pagina’s, en doet dat, zoals in haar vorige werk, heel rustig en ingetogen, alsof alles precies wordt verteld op de tijd en de plaats waarop het verteld moest worden.

Deze verhalen spelen opnieuw in China en beschrijven ook details uit het gewone Chinese leven. Daarmee gaan ze niet óver China of over mensen wier levens getekend zijn door een totalitair regime. Ook veel andere, gevoelige onderwerpen komen erin aan bod – homoseksualiteit, draagmoederschap, ontvoering, pedofilie – maar de werkelijke inzet van de bundel is de eenzaamheid van de hoofdpersonages.

Opmerkelijk is dat deze mensen zich niet tegen hun eenzaamheid verzetten, maar die aanvaarden als deel van zichzelf. Ze treuren er niet of nauwelijks om, ze vertonen ook weinig verlangen om een brug te slaan naar anderen en de eenzaamheid te overwinnen, zelfs niet als anderen daartoe een helpende hand reiken. Li is goed in het beschrijven van de stilzwijgende conflicten die daardoor ontstaan tussen haar hoofdpersonen en de mensen om hen heen, die andere verwachtingen hebben. ‘Waarom ben je ongelukkig?’ en ‘Zeg eens, hoe kunnen we jou gelukkig maken?’ vraagt luitenant Wei aan het stadsmeisje Moyan in het eerste verhaal, maar een antwoord blijft uit – het is geen vraag die het meisje bezighoudt.

Net zoals deze Moyan komen de meeste personages niet direct sympathiek over. De vrouw van middelbare leeftijd uit ‘Tuinstraat 3’ bijvoorbeeld, die de oudere man wil strikken op wie ze vroeger stiekem verliefd was, toont een vreemde mengeling van gevoeligheid en rationaliteit. En wat drijft de vrouw in ‘De eigenares’ die onbekende, thuisloze vrouwen in haar huis opneemt? Ze doet dat niet uit empathie of sympathie, en de vrouwen zelf worden er evenmin vrolijker van. En het koppel waarvan de dochter bij een ongeluk om het leven is gekomen en dat besluit via draagmoederschap een tweede kind te nemen heeft iets stoïcijns.

Ze lijken allemaal verstoken van hartelijkheid en weinig genoegens te kennen. Anderzijds gaan ze ook niet gebukt onder een enorme last, zelfmedelijden, of haat, waarvoor alleen ‘de zwakken van geest kiezen,’ aldus, nogmaals, de moeder van leraar Fei. Zwak zijn deze mensen bepaald niet, alleen diep doordrongen van het feit dat ze zichzelf en hun eigen eenzaamheid nooit zullen kunnen veranderen.

Wat resteert hen dan nog? De laatste regels van het boek, van het titelverhaal, beschrijven het pakkend: ‘Het waren eenzame en verdrietige mensen, alle drie, ze konden elkaar niet minder verdrietig maken, maar ze konden met grote zorgvuldigheid een wereld scheppen waarin plaats was voor hun eenzaamheid.’ Het is knap hoe Yiyun Li eenzaamheid zo subtiel in vele facetten weet te beschrijven, en van deze wat ongenaakbare mensen zulke sprekende, liefdevolle portretten maakt.

Yiyun Li: Gouden jongen, meisje van smaragd. Vert. Lidwien Biekmann. Atlas, 237 blz.
Recensie in NRC Handelsblad van 28 april 2011.

Een heer van stand in volks China

Oud Afval – hoe verzint iemand ooit zo’n bijnaam voor zichzelf? Het klinkt niet erg positief, maar dat blijkt het toch wel te zijn, zo licht vertaler Jan De Meyer toe in zijn uitgebreide voorwoord bij De reizen van Oud Afval door de Liu E. Deze roman, oorspronkelijk gepubliceerd als feuilleton in een tijdschrift, werd geschreven in de beginjaren van de twintigste eeuw en wordt wel de laatste grote Chinese klassieker genoemd.

We lezen hierin over de meest uiteenlopende onderwerpen: traditionele geneeskunde, dijk- en waterbeheersing, landschapsschoon, goddelijke zangvoorstellingen, theedrinken, het belang van de poëzie in het klassieke China, de hiërarchie tussen de verschillende klassen, de gevechtsstijlen uit het beroemde Shaolinklooster, filosofische denkbeelden, en nog veel meer. De keerzijde daarvan is dat er ook behoorlijk wat uitgelegd moet worden aan de Nederlandse lezer. De vertaling is dan ook flink geannoteerd, en lijkt soms haast een wetenschappelijke studie.

De verhaallijn van het boek is eenvoudig: we volgen de hoofdpersoon op zijn tocht langs verschillende plaatsen en lezen over wat hij zoal ziet en meemaakt. Maar Oud Afval zelf (wiens naam overigens alleen in de titel vertaald is: in de lopende tekst heet hij steevast Lao Can) is een complexe persoon. Hij verenigt de drie belangrijkste Chinese levensbeschouwingen in zich, confucianisme, boeddhisme en taoïsme. In eerste instantie valt vooral zijn volkomen onconventionele gedrag op. Waar deze rondtrekkende geneesheer ook heen gaat of voor wat voor situaties hij ook komt te staan, als een ware taoïst lijkt hij zich volledig te hebben bevrijd van persoonlijke angsten, publieke opinies of maatschappelijke conventies, die geen enkele invloed hebben op zijn opvattingen, keuzes en beslissingen.

Zijn onorthodoxe gedrag maakt Lao Can tot een sympathiek personage. Bovendien blijkt hij ook nog eens zeer barmhartig te zijn, een eigenschap die de boeddhistische leer vertegenwoordigt, zoals De Meyer meldt. Lao Can zet zich in voor de zwakkeren in de maatschappij. Hij bestrijdt hardvochtige ambtenaren, die onder het mom van rechtschapenheid en onomkoopbaarheid onschuldige burgers de dood in jagen. In de laatste hoofdstukken leidt dat zelfs tot een detectiveachtig verhaal als Lao Can door een bekwame hoge ambtenaar wordt gevraagd een slepende moordzaak tot op de bodem uit te zoeken.

Dat blijkt een peulenschilletje voor Lao Can, die werkelijk overal raad op weet en alle problemen kan oplossen – terwijl hij toch altijd de nederigheid zelve blijft. Die confucianistische deugd en zijn overdreven morele superioriteit, ook een confucianistisch trekje, doen hem als personage wel een beetje de das om: de rol van onkreukbare, bescheiden wijze begint op den duur toch wat irritatie op te wekken.

Volgens De Meyer geeft het boek een beeld van het ‘volkse leven van het toenmalige China, met name het leven in en rond de herberg’, maar dat lijkt wat te veel gezegd. Lao Can mag dan met zo weinig mogelijk bezittingen rondtrekken en heel wat ontberingen voor lief nemen, hij blijft toch duidelijk iemand van betere afkomst, die zelf hoe dan ook een bevoorrechte positie heeft. Hardwerkende boeren in de modder komen in het boek niet voor; en al vindt Lao Can het zeker niet beneden zijn stand om met bedienden, prostituees, handelaren of herbergiers te kletsen, hij beweegt zich vooral tussen ambtenaren, die hem voor zijn verdiensten voorzien van overvloedige maaltijden of een warme witte vossenpels, die hij vervolgens wel weer altijd beleefd afslaat, omdat ze nu eenmaal niet passen bij een rondtrekkend geneesheer.

Het zal Liu E er minder om te doen zijn geweest om met Lao Can een man van vlees en bloed neer te zetten dan om een beeld te scheppen van een maatschappij die in zijn ogen tot ondergang gedoemd was. Hij heeft willen laten zien wat voor maatregelen en menselijke eigenschappen er nodig waren om zijn land, dat er op dat moment niet goed voor stond, weer bovenop te helpen. Niet voor niets opent het boek met een allegorisch hoofdstuk waarin Liu E China voorstelt als zinkend schip. Als Lao Can en twee vrienden de mensen op de boot te hulp willen schieten, worden ze uitgemaakt voor verraders omdat ze de kapitein een westers kompas overhandigen.

Dat alles vergt behoorlijk veel van de nietsvermoedende Nederlandse lezer die het boek als ‘roman’ ter hand heeft genomen. Maar de doorzetter zal er geen spijt van hebben, als hij zich werkelijk interesseert voor het China van honderd jaar geleden.

Liu E, De reizen van Oud Afval. Vertaald door Jan De Meyer, Augustus, 400 blz.
Recensie in NRC Handelsblad van 26 november 2010

Volmaakt geluk is vrij van geluk, zegt de taoïst

Gelukkig zijn, leven als in een paradijs, dat willen we allemaal wel. Maar wat een paradijs is voor de een is dat nog niet per se voor de ander. Onlangs verscheen er van de hand van de sinoloog Jan De Meyer een boekje over hoe Chinezen daar in de loop der tijden over hebben gedacht en geschreven: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk.

In het boek, dat aandoet als een lang essay, lijkt De Meyer precies de juiste manier gevonden te hebben om de geïnteresseerde leek het een en ander bij te brengen over het Chinese denken. Het is prettig geschreven en toont een grondige kennis van zaken zonder al te academisch of theoretisch te worden. Het Chinese bronnenmateriaal vormt voortdurend het uitgangspunt en De Meyer belicht de verschillende aspecten daarvan binnen de Chinese context. Tegelijkertijd heeft hij ook een heel persoonlijk stempel op het geheel gedrukt.

Dat laatste blijkt onder meer uit het soort teksten. De Meyer, van wie eerder de vertaling verscheen van de filosofische klassieker Liezi – De taoïstische kunst van het relativeren, heeft geen gortdroge geschriften over het ‘geluk’ uitgezocht, maar uiteenlopende teksten met literaire allure verzameld en die voorzien van een heldere toelichting. En die toelichting heeft een hedendaagse westerse lezer hard nodig. Zo eindigt bijvoorbeeld de overigens vrij begrijpelijke gelukservaring in het ‘Relaas van de pure kluizenaar’ met de volgende slotzin: ‘Nu eens bezing ik de maan en spot ik met de wind, dan weer slaap ik tussen de wolken en spoel ik mijn mond met rotsen.’ De uitleg getuigt van een prettige lichtheid.

De meeste Chinese filosofische scholen of levenswijzen komen wel aan de orde in dit boek, zo komen we verschillende confucianisten, boeddhisten, taoïsten, mohisten, legalisten, sofisten, logici en dialectici tegen. Maar gaandeweg krijgt De Meyers persoonlijke voorkeur voor het taoïsme steeds meer de overhand, door de keuze van de teksten, en door zijn expliciete oordelen, zoals het ‘verstikkende confucianistische ritualisme’, en zijn soms zeer persoonlijke uitspraken: ‘Mij heeft deze tekst altijd een gevoel van verbazing vermengd met afkeer, ja zelfs walging bezorgd’ (over de confucianistische klassieker Daxue, ‘De grote leer’).

De Meyer maakt korte metten met dat deel van de Chinese ‘meesters’ dat zich vooral met politieke en maatschappelijk georiënteerde vragen bezighoudt – wat is de plaats van de mens in de samenleving en hoe moet hij zich gedragen ten opzichte van andere mensen, met name zijn familieleden en heerser, om de orde in de wereld te handhaven of herstellen? En hij geeft alle ruimte aan teksten over aardse, bovenaardse en onderaardse paradijzen, droomreizen, onsterfelijkheidselixers, kluizenaarslevens en de vleugels van de wijn.

Daaruit komen natuurlijk de nodige variaties naar voren van wat geluk is. Zo lijkt het zoeken naar het onsterfelijkheidselixer lijnrecht te staan tegenover de ‘verkieslijkheid van de dood als opperste vorm van geluk’ – hoewel De Meyer er meteen bij vermeldt dat een dergelijke verheerlijking vrij zeldzaam is, en dat er vaker sprake is van een aanvaarding van de dood.

‘Aanvaarding’ lijkt sowieso een kernbegrip voor het geluk in het taoïstisme. Of het nu gaat om meester Zhuangzi die een les van een sprekende schedel krijgt of om de eerste minister Zichan die door zijn hedonistische broers terecht wordt gewezen, de uniforme boodschap is er vaak een van relativering, van acceptatie van wat op je weg komt en hoe je bent, oftewel het bekende wuwei, het niet ingrijpen, niet in jezelf en niet in de ander, de dingen, zaken of gebeurtenissen om je heen.

Niet voor niets gaat een van eerste teksten die De Meyer citeert over de Ware Mens (uit Zhuangzi), waaruit duidelijk wordt dat het volmaakte geluk enkel een van emoties bevrijd geluk kan zijn: ‘De Ware Mens van weleer wist niet wat het was zich te verheugen (yue) in het leven, hij wist niet wat het was een afkeer te hebben van de dood. Hij kwam naar buiten [in het leven] zonder vreugde (xin), en ging naar binnen [in de dood] zonder weerstand te bieden. Ongedwongen ging hij, ongedwongen kwam hij, en dat was dat.’ Leven, ziekte en dood als natuurlijk proces, afwezigheid van begeerte en mentale leegte; wie zich los kan maken van vaste denkpatronen en het leven in alle openheid tegemoet kan treden, dat is de gelukkige Ware Mens – en die mens is dus ook helemaal niet bezig met de vraag naar het geluk.

In zijn inleiding waarschuwt De Meyer zijn lezer meteen, terecht, dat dit geen ‘newagezelfhulpboek met instantgeluksrecepten is’, maar ‘een kennismaking met een segment van de Chinese cultuur- en ideeëngeschiedenis dat vanwege de universaliteit van de thematiek ook de westerse lezer van nu kan aanspreken.’ Maar een impliciete raad voor zijn lezer heeft hij toch wel: het volmaakte geluk is vrij van geluk.

Recensie in NRC Handelsblad van 9 oktober 2010:
Jan De Meyer: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk. Augustus, 206 blz.