En de wolven keken de dood kalm in het gezicht

De wolf en de zeven geitjes, Roodkapje, De drie biggetjes, Peter en de wolf – al van kleins af aan worden kinderen aangespoord om een angst voor wolven te ontwikkelen. Dat de stichters van Rome zouden zijn grootgebracht door wolven, net als Mowgli uit het Jungleboek, lijkt daar weinig aan te veranderen.

Hoe cultuurgebonden die wolvenangst is, blijkt uit de roman Wolventotem, van de tot voor kort onbekende Chinese auteur Jiang Rong. Op de steppen van Mongolië, waar het verhaal zich afspeelt, durven kinderen zowaar een wolvenhol in te kruipen om een nest welpen te roven, zonder zeker te weten of de moeder zich niet ook nog in het hol bevindt.

In tegenstelling tot landbouwvolkeren, die de wolf als een groot kwaad zien, vereren de Mongoolse nomaden de wolf van oorsprong als een voorouder. Uit dankbaarheid en respect wordt het lichaam van een overleden Mongoliër dan ook niet begraven, maar op veilige afstand van het kamp achtergelaten voor de wolven.

Het leven met de wolven wordt liefdevol beschreven door Jiang Rong, pseudoniem van een professor in de politieke economie die net als de hoofdpersoon in Mongolië heeft gezeten tijdens de Culturele Revolutie. Jiang zet een bij vlagen fascinerend beeld neer van de wolven zelf, die bewondering afdwingen door de manier waarop ze met verschillende roedels samenwerken om een kudde gazellen of paarden aan te vallen Of door de manier waarop een moeder haar nest verdedigt. Tegelijkertijd is Wolventotem een aanklacht tegen het Chinese landbouwvolk, dat de ondergang van de steppe en de nomadische cultuur heeft bewerkstelligd.

Maar de liefde van Jiang voor het oorspronkelijke Mongolië en de goedbedoelde boodschap kunnen deze lijvige roman niet echt staande houden. Daarvoor is de vertelling te naïef en geromantiseerd – elke vorm van literaire brutaliteit ontbreekt. De hoofdpersonen zijn stereotypen (een ‘pure’, wijze Mongoliër, een domme Chinese machthebber, een naïeve maar goedwillende Chinese student). In zijn bloemrijke beschrijvingen van het steppelandschap vervalt Jiang algauw in herhaling, en de verpersoonlijking van de wolven wordt al te ver doorgedreven (‘ze offerden hun leven op, door wraak geobsedeerd, en keken de dood kalm in het gezicht’).

De reden om het boek hier te lande in omloop te brengen is ongetwijfeld dat de uitgever hoopt mee te liften op de enorme hype die in China rondom het goed gepromote boek is losgebarsten toen het in 2004 verscheen. Inmiddels zouden er zo’n vier miljoen exemplaren zijn verkocht – maar er doen verhalen de ronde dat de Chinese uitgever het boek zelf in groten getale heeft opgekocht om de verkoop te stimuleren.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Jiang Rong: Wolventotem. Vertaald uit het Engels door Daniëlle Alders, Marion Drolsbach, Susan Ridder, Jaap Sietse Zuierveld en Selma Bakker. Prometheus, 447 blz.

Groei, groei en groei alleen

‘Wij hebben nooit waarde gehecht aan ingenieuze goederen, noch hebben wij enige behoefte aan producten van uw land.’ Dat schreef de Chinese keizer Qianlong begin negentiende eeuw aan de Britten, die er op gebrand waren handelsbetrekkingen met China aan te knopen. De Britse diplomaat die er voor die missie op uit was gestuurd faalde volkomen, omdat hij weigerde, zo gaat het verhaal, de kowtow voor de keizer uit te voeren, dat wil zeggen zich negenmaal languit op de grond te werpen en daarbij het voorhoofd op de grond te slaan.

De anekdote is te vinden in het vermakelijke boekje Dat is Chinees voor mij van Peter Ho. Zonder al te diep te gaan, belicht Ho de filosofie, geschiedenis, familieverhoudingen en sociale gewoonten van met name het traditionele China. Al is de kowtow definitief verleden tijd, toch is de sterke hiërarchie waar de Brit tegenaan liep in de communistische marktmaatschappij nog duidelijk aanwezig. Een Chinese werknemer zal zich nog altijd zelden eerlijk uitspreken tegen zijn baas.

Ho maakt vooral inzichtelijk hoe traditionele, met name confucianistische waarden nog steeds doorklinken in de moderne maatschappij, maar de huidige politiek laat hij grotendeels buiten beschouwing. Dat is jammer, want als expert op het gebied van Chinese plattelandsontwikkeling, milieu en de daaraan gerelateerde beleids- en sociaal-economische vraagstukken zou juist hij daarop een goed licht kunnen werpen.

Garrie Van Pinxteren, tot 2006 correspondent in China voor NRC Handelsblad en momenteel voor de NOS, brengt in China. Centrum van de wereld wel de maatschappelijke, politieke en economische ontwikkelingen in kaart, zonder persoonlijk een oordeel te vellen. Haar gesprekken met de meest uiteenlopende mensen – Chinese zakenlui, journalisten, rechtsactivisten, fabrieksarbeiders, een arts, dorpsonderwijzer, professor, operadirecteur et cetera – laten de verschillende dilemma’s van het moderne China zien, waarbij steeds weer blijkt hoe de communistische staat de touwtjes voorlopig stevig in handen houdt.

Ondanks hun verschillende invalshoeken vullen de twee boeken elkaar mooi aan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het onderwerp van de internationale betrekkingen. Bij Ho lezen we dat Europese landen, waaronder Nederland, al sinds het einde van de achttiende eeuw de Chinese markt willen veroveren. Ze onderwiepen zich in eerste instantie gedwee aan de Chinese regels: zo was er destijds maar één haven opengesteld, moest de handel tussen oktober en maart plaatsvinden en was het leren van Chinees strafbaar. Een kleine eeuw en vele oorlogen later waren de machtsverhoudingen totaal omgedraaid en werd China gedwongen tot vernederende verdragen.

Van Pinxteren suggereert dat in de huidige internationale betrekkingen de Chinese regering de regie voert. Net als in de tijd van keizer Qianlong is er nog altijd weinig behoefte aan producten uit het buitenland: de export vanuit China is vele malen groter dan de import, en van de buitenlandse ondernemers die volop van China’s groei willen profiteren, wordt kennisoverdracht geëist (kennis geeft immers de macht voor de toekomst). Elke interventie in het politieke beleid wordt afgewezen, en in hun winstbejag kijken westerse bedrijven niet al te nauw. Het zijn veelal bedrijven als Google, Yahoo en Microsoft die China helpen bij het uitoefenen van de internetcensuur, die echt niet alleen maar tegen sekssites is gericht.

Anderzijds merkt Van Pinxteren op dat China nieuwe arbeidswetten aan het opstellen is die arbeiders meer bescherming bieden. Die wetten zullen de arbeid duurder maken en daarom oefenen juist sommige buitenlandse bedrijven grote druk uit om ze tegen te houden, door te dreigen hun activiteiten naar andere landen te verplaatsen waar de productiekosten wél laag blijven.

Daarmee belandt China in een lastig dilemma. Zonder westerse investeerders is er geen economische groei en zal een nog groter gedeelte van de bevolking werkeloos zijn, met grote sociale instabiliteit als gevolg. Tegelijk zorgt de industriële explosie voor een toenemend aantal ernstige milieurampen, maar het beter handhaven van de bestaande milieuwetgeving zou de productiekosten van de westerse bedrijven opnieuw doen stijgen, en daarmee de kans op hun verdwijning naar het buitenland – een vicieuze cirkel.

De vraag is in hoeverre China zelf iets kan en ook wil gaan doen om die cirkel te doorbreken. Gaat de economische groei China echt boven alles zodat het land in deze gevaarlijke omhelzing met het buitenland blijft? Over dergelijke moeilijke vragen kan ook Van Pinxteren uiteraard geen uitsluitsel geven, maar ze wijst erop dat China inmiddels zelf zonder scrupules in Afrika, Zuid-Oost Azië en Zuid-Amerika investeert, waaronder in landen met dictatoriale bewinden die het Westen boycot.

China’s standpunt in dezen is in alle gevallen hetzelfde: net zoals het geen bemoeienis van anderen in de eigen politiek duldt, wil het zich niet in de politiek van andere landen mengen, het wil die niet, zoals Amerika, de eigen ideologie opleggen, maar er als gelijkwaardige partners mee samenwerken. En onder dat mom van gelijkwaardigheid slaat China zijn slag.

Veel Chinezen met een beetje geld die hun dromen in eigen land niet kunnen waarmaken, trekken nu naar de desbetreffende derdewereldlanden (in 2005 werkten 82.000 Chinezen in Afrikaanse landen). Daar beginnen ze, aldus Van Pinxteren, eigen bedrijfjes die de plaatselijke winkeltjes verdringen, óf ze werken voor grote Chinese bedrijven, die voor de Chinese groei noodzakelijke olie, koper, nikkel, tropisch hardhout, maar ook sojabonen en rijst in China importeren. Kennisoverdracht is er meestal niet bij, zodat de plaatselijke bevolking weinig baat heeft bij deze Chinese aanwezigheid, terwijl de grondstoffen van het land wel uitgeput raken.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Peter Ho: Dat is Chinees voor mij. De Geus, 192 blz.
Garrie van Pinxteren: China. Centrum van de wereld. Balans, 240 blz.

Het beeld van Mao gaat aan gruzelementen

Wat zoeken wij in een buitenlandse literatuur zoals de Chinese, die zover van ons af staat? Iets ondefinieerbaars maar ‘typisch Chinees’ blijkbaar, want vaak vragen lezers van moderne Chinese literatuur zich een beetje teleurgesteld af ‘wat er nou Chinees is aan dit verhaal’.

Boeken als Lulu Wangs Het lelietheater verkopen waarschijnlijk juist zo goed omdat ze aan de verwachting van ‘het Chinese’ beantwoorden. Ze laten het andere, het exotische zien in de vorm van belangrijke historische gebeurtenissen, aangevuld met een flinke dosis couleur locale.

De roman Dien het volk van Yan Lianke, een vooraanstaand schrijver in China, heeft ook zo’n gebeurtenis tot inzet: de Culturele Revolutie, die het verhaal meteen in een karakteristieke tijd en ruimte plaatst en het boek de gezochte ‘Chineesheid’ verleent. Maar Dien het volk is geen roman om bij weg te dromen, het is een satire waarin Mao Zedong en de Culturele Revolutie op de hak worden genomen.

De belastering van Mao en de beschrijvingen van vrije seks waren een paar van de redenen waarom het boek in China verboden is, zoals de cover ons opzichtig duidelijk maakt. Ook die morele en politieke veroordeling staat garant voor een inkijkje in de exotische cultuur: een waarde die daar hoog in het vaandel staat, wordt kennelijk geschonden. Bovendien heeft het schandaal zelf natuurlijk een magnetische aantrekking; zo vond deze roman in China via internet alsnog een miljoenenpubliek.

Het verhaal volgt een kortstondige maar stormachtige, buitenechtelijke liefdesrelatie. Op het hoogtepunt daarvan verbrijzelen de geliefden een Mao-beeld en andere revolutionaire insignes. Die oneerbiedige acties ontaarden in een strijd wie van de twee zich het meest contrarevolutionair durft te tonen om daarmee te bewijzen dat zijn liefde het sterkst is.

Dat op zich interessante gegeven is erg cultuurgebonden en voor Chinezen veel humoristischer en choquerender dan het voor Nederlandse lezers waarschijnlijk zal zijn, omdat Mao voor ons weinig of geen status heeft. De wurgende greep van een relatie die tot gevaarlijke handelingen leidt, zou wél spanning voor de Nederlandse lezer kunnen creëren, maar dat element wordt in de roman helaas nauwelijks uitgewerkt.

Daarmee blijft het boek hangen in de nationale achtergrond van waaruit het is ontstaan, want de wijze waarop Yan alles beschrijft is weinig inspirerend. De ontwikkeling van de relatie wordt rechtlijnig gepresenteerd in clichématige beelden en platitudes (‘hij wist nog niet dat de hoogste vreugde altijd de diepste smart brengt’). Zo lijkt er voor deze in China opzienbarende roman internationaal toch geen bijzonder florissante toekomst weggelegd.

Recensie voor NRC Handelsblad van:
Yan Lianke: Dien het volk. Vertaald uit het Chinees door Mark Leenhouts. Podium, 191 blz.

Bijna onsterfelijk

‘De mens is zijn eigen vijand, in zijn diepste wezen wil hij geen mens zijn maar een onsterfelijke worden.’ Het verlangen naar onsterfelijkheid, lichamelijk en geestelijk, is in veel culturen een vertrouwd verschijnsel, en ook in de Chinese traditie is het diepgeworteld. De novelle Maanopera van de in China gevierde Bi Feiyu gaat over Xiao Yanqiu, een vrouw die de onsterfelijkheid van de roem najaagt.

Die roem heeft ze ooit kort gekend, toen ze de hoofdrol speelde in een beroemde opera over de mythische Chang’e. Deze werd daadwerkelijk onsterfelijk doordat ze in haar eentje de onsterfelijkheidspil innam die haar man had gekregen en samen met haar moest delen. Daarna steeg ze op naar de maan, vanwaar ze nu nog altijd neerkijkt op de aarde.

Yanqiu hielp haar stijgende sterrenstatus zelf om zeep door een glas heet water in het gezicht te gooien van haar doublure toen die haar rol voor één keer overnam. Twintig jaar later krijgt ze een nieuwe kans, omdat een rijke fabrieksdirecteur haar weer als Chang’e op het toneel wil zien. Maar de geschiedenis herhaalt zich en opnieuw identificeert Yanqiu zich volledig met haar rol: ‘zíj was Chang’e, en zij alleen.’

De traditionele Chinese operawereld vormt het kleurrijke decor van deze novelle. Maar achter de coulissen bevindt zich het moderne, snelle China waar alles draait om het grote geld en waar ambitie en jaloezie de overhand hebben. Met zinnen als ‘het is tegenwoordig geen schande meer om je geldschieter zijn zin te geven’ en ‘de mens slikt altijd de verkeerde pil…Waarom wil hij altijd meer dan hem gegeven is?’ lijkt de schrijver een impliciete kritiek op die maatschappij te willen geven.

Uiteindelijk gaat Yanqiu bijna ten onder aan haar ambitie, maar haar tragiek blijft een beetje in het lege hangen: waarom voelt ze zich Chang’e en is ze zo eerzuchtig? Omdat ze net zo eenzaam en verkild is als Chang’e op de maan? Omdat ze ook niet in staat is te delen? Zou ze zich net zo hebben geïdentificeerd met elke willekeurige andere rol?

Doordat Yanqiu als personage nogal stereotiep is, blijft Maanopera, het eerste boek van Bi in het Nederlands, wat schetsmatig. Daardoor rijst de vraag waarom dit boek wél verschijnt, terwijl iemand als Shi Tiesheng, die in zijn openhartige teksten sympathie toont voor al wat menselijk is, nog altijd onvertaald is.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Bi Feiyu, Maanopera. Vertaald uit het Chinees door Mark Leenhouts. De Geus, 107 blz.

Uwe majesteit stinkt

Wanneer de versmade echtgenote van een koning tegen haar concurrente zegt dat de koning haar neus te groot vindt, bedekt de concubine vanaf dan steeds haar neus in zijn gezelschap. De koning vraagt zijn echtgenote naar de reden. Haar antwoord: ‘Ze vindt het lichaam van Uwe Majesteit stinken’. En terstond wordt de neus van de concubine afgehakt.

Deze gruwelijke en tegelijkertijd vermakelijke anekdote is te lezen in Chinese Verhalen uit Dunhuang, vertaald door de sinoloog W.L. Idema, eerder verantwoordelijk voor de Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, waarvoor hij in 1992 de Martinus Nijhoffprijs kreeg. Deze bloemlezing verzameling populaire volksverhalen is echter iets heel anders.

Dunhuang is bekend van de honderden eeuwenoude beschilderde meditatiegrotten in een steile rotswand. De stad, strategisch gelegen op de Zijderoute in het westen van China, groeide vanaf de tweede eeuw voor Christus langzaam uit tot een cultureel kruispunt. Dunhuang ontwikkelde zich tot een centrum voor de studie van het confucianisme en speelde het een belangrijke rol in de verspreiding van het boeddhisme vanuit India naar China.

Een weerslag van die multiculturele samenleving bieden de 50.000 manuscripten uit de 5de tot en met de 10de eeuw (waaronder de oudste gedrukte boeken ter wereld) en honderden schilderijen, die net na het jaar 1000 door een boeddhistisch klooster in een van de grotten werden ingegraven. Pas in 1900 werd de bibliotheek, waarvan de toegang was dichtgemetseld en beschilderd, bij toeval ontdekt.

Het grootste deel van de gevonden manuscripten betreft uiteraard het boeddhisme, en uit die teksten heeft Idema in 2004 een selectie gepubliceerd in Boeddha, hemel en hel. Boeddhistische verhalen uit Dunhuang. Maar er zijn ook teksten over het christendom en andere religies gevonden, en veel teksten die de centrale Chinese traditie weerspiegelen. Kloosters fungeerden destijds ook als scholen en zodoende bevond zich in de bibliotheek een mengeling van filosofische klassieken, verhalen, regeringsdocumenten, contracten, poëzie enzovoorts, die samen een kijkje bieden in het toenmalige dagelijkse leven van hoog tot laag.

Van deze laatste teksten heeft Idema nu een keuze bijeengebracht. Sommige van die verhalen zijn in China algemeen bekend, zij het in andere vormen, zoals over de legendarische keizer Shun die zo piëteitsvol was tegenover zijn ouders dat de heersende keizer hem zijn twee dochters en het bestuur van het rijk schonk; of over de vrouw Meng Jiangnü die door haar tranen om de dood van haar echtgenoot de Grote Muur deed instorten zodat ze zijn overblijfselen vond en mee naar huis kon nemen.

In het laatste deel zijn veel korte verhalen opgenomen met opmerkelijke titels als: ‘De man die zijn moeders zweren uitzoog’, ‘Een dronken roes van duizend dagen’ en ‘De koning die een bloedzuiger opat’. Hierin draait het juist om onbekende koningen en edelen, die overigens wel bijna allemaal een naam hebben. En het feit dat hun wederwaardigheden zijn opgetekend, impliceerde dat ze echt gebeurd waren – hoe onwaarschijnlijk de vele wonderbaarlijkheden ons ook voorkomen.

Wie de verhalen nu leest zal ze vooral intrigerend en onderhoudend vinden, maar toch hebben de meeste vooral een les te leren, aan het volk dat deugd moest worden bijgebracht, maar ook aan de koningen: ‘Het volk is wortel van de staat, bewijs het zorg en weldaad / Want als de wortel stevig is, heerst vrede in het land’. Het marxisme blijkt in de Chinese klassieken een stevige basis te hebben gehad.

Gezien die wijze lessen is het niet verwonderlijk dat de meeste personen goed terechtkomen. Ondanks zware tegenslagen volharden ze in hun deugdelijkheid en rechtschapenheid, om daarvoor uiteindelijk te worden beloond.

Recensie voor NRC Handelsblad van:
Chinese verhalen uit Dunhuang. Vertaald en toegelicht door W.L. Idema. Atlas, 254 blz.