48
Eerste rijp in de dageraad:
teken van diepe herfst.
Het blauwgroene bos wordt geverfd
en krijgt een rode gloed.
Maar in mijn sinaasappelgaard
staat het er anders voor,
in de smaragdgroene kronen
hangt goud in overvloed.
Het hier vertaalde gedicht van Fan Chengda (1126-1193) komt uit de reeks ‘Akkers en velden uit de vier seizoenen, zestig impromptu’s’, gedichten die in de traditie staan van Tao Yuanmings ‘akker- en veldenpoëzie’. Veel meer dan Tao Yuanming, die meestal zijn eigen gevoelens en gedachten ventileert, geeft Fan Chengda verslag van wat hij om zich heen ziet, zijn eigen persoonlijkheid blijft op de achtergrond. Net als Lu You en Yang Wanli, met wie hij goed bevriend was, beschrijft Fan de dingen om zich heen in detail, wat kenmerkend is voor de zuidelijke Songdichters.
In deze reeks refereert Fan weinig aan vroegere Chinese poëzie, wat vrij uniek is en waardoor deze gedichten vrij gemakkelijk, zonder al te veel voorkennis, door hedendaagse lezers kunnen worden gewaardeerd. De reeks is ook vrij van patriottische gevoelens en sociaal commentaar, die Fan elders wel uitte, al laat hij op een paar plaatsen zijn voorkeur voor een taoïstisch boerenleven boven een ambtenaren- of stadsleven doorschemeren. Ook zijn voorliefde voor decoratieve stijlfiguren en humor, die veel van zijn werk doorspekken, is hier veel minder prominent aanwezig. Waar andere dichters de mens ondergeschikt hebben gemaakt aan de grootsheid van de natuur, laat Fan in deze gedichten duidelijk zien hoe de mens omgaat met de natuur door de boerenactiviteiten te bestuderen.
Fan Chengda is daarmee in deze reeks veel concreter en aardser dan je misschien zou verwachten van een boeddhistische dichter. Stemmingen van één bepaald moment of gevoelens van verlichting ontbreken hier. Maar aan de beschrijving van de continuïteit in het landelijke leven op één bepaalde plek, de doorgaande cyclus van de seizoenen – geboorte in de lente, overdaad in de zomer, afsterven in de herfst en leegte in de winter, met aan het eind de voorzichtige hergeboorte – ligt toch wel een boeddhistische invloed ten grondslag.
Fan, die een behoorlijk succesvolle carrière had, was vooral bekend om zijn reisliteratuur (een populair genre tijdens de Songdynastie) die hij schreef in het verlengde van zijn reizen uit hoofde van zijn functie. In 1172 trok hij zich terug op een buitenverblijf dat hij zelf had laten bouwen in zijn geboortestreek, in de buurt van een plaats met de naam Shihu, Rotsenmeer, waardoor hij ook wel bekendstaat als de ‘heremiet van Rotsenmeer’. Op die plek schreef hij zijn misschien wel beroemdste werk, een reeks van zestig gedichten, ‘Akkers en velden in de vier seizoenen’, waaruit onderstaande gedichten afkomstig zijn.
In mijn bundel Berg en Water, klassieke Chinese landschapspoëzie is een selectie van de reeks opgenomen. En in 2008 verscheen de hele reeks van zestig gedichten in de vertaling van Jan A.M. De Meyer onder de titel De vier seizoenen in veld en tuin (als nummer 42 van het tijdschrift Het trage vuur).