Gedichten van Qin Xiaoyu

Qin Xiaoyu (1974) bracht de eerste jaren van zijn leven als herdersjongen door, bij zijn grootvader in een dorpje in Binnen-Mongolië. Op zijn zevende ging hij in Hohhot bij zijn dichtende vader wonen, die hem een liefde voor de regionale volksliederen en poëzie in het algemeen meegaf. Op de middelbare school raakte hij gefascineerd door de klassieke Chinese poëzie. Ook tijdens zijn studie Technische Bedrijfskunde bleef hij literair actief: hij richtte met vrienden het literaire tijdschrift Genesis op en bracht zijn eerste bundel met eigen gedichten uit: Wegdromen (in 1996). Naast zijn eigen poëzie schrijft Qin Xiaoyu al jarenlang over de gedichten van anderen. Hierin varieert hij van meer luchtige, losse aantekeningen bij gedichten (een vorm van poëziekritiek die in het traditionele China vrij gangbaar was, maar die weinig gebruikt wordt voor moderne poëzie) tot langere analyses met een meer wetenschappelijke basis. Samen met Yang Lian maakte hij een selectie van hedendaagse Chinese poëzie, in het Engels vertaald door W.N. Herbert en Brian Holton, die verscheen onder de titel: Jade Ladder: Contemporary Chinese Poetry (2012).
De gedichten van Qin Xiaoyu lijken de weerslag van zijn persoonlijke ervaringen. In gedichten als ‘Hohhot’, de ‘Badain Jaran woestijn’ of ‘Nacht’ keren allerlei alledaagse aspecten uit Binnen-Mongolië terug. Een gedicht als ‘De esthetica van de Bank of China-toren in Shanghai’ toont juist een mondaine, handelsgerichte wereld, waarbij Qin zijn kanttekeningen plaatst. Ook is zijn liefde voor de klassieke poëzie duidelijk merkbaar door regelmatige verwijzingen naar klassieke teksten of dichters, zoals het gedicht ‘Li Bai en Du Fu’ dat het werk van beide typeert aan de hand van twee standbeelden in een museum – een vorm van poëzie schrijven die we ook bij de klassieken veel aantreffen; of zoals ‘Bij de Zee van Eenzaamheid’, dat een moderne variatie vormt op het gelijknamige gedicht van de dertiende-eeuwse Wen Tianxiang. Niet voor niets verschijnt in 2013 een nieuwe bundel van zijn hand met ‘hedendaagse klassieke Chinese gedichten’.

Li Bai en Du Fu

Het Chinese Museum voor Schone kunsten.
Li Bai en Du Fu heersen in tegenovergestelde hoeken van de zaal.

Ze hebben een grens getrokken, het verst van elkaar maar het meest gelijkend,
als de noord- en zuidpool van een andere wereld.

Brons past het beste bij Li Bai,
een strijdersleven met een zwaard, vrijwillige militaire dienst en overal betrekkingen.

Hij is gegoten als zijn dichtkunst, afgekoeld in passie, heel natuurlijk,
zonder beitelen of kerven.

Een ruige, verborgen, verontwaardigde wapenrok,
zoals de weg naar Shu zwaar is en gedachten in een stille nacht.

Als vertrouweling van de hemel staat hij rechtop, zijn hoofd
licht opgeheven. Zijn baard is een verwilderd penseel.

En Du Fu is van hout gemaakt, oprecht, warm, neerslachtig,
zijn hele lichaam is als een labyrint van vloeiende lijntjes.

Hij zit zwijgzaam, vol verdriet,
als het knokige, zwakke paard in zijn gedicht.

Zijn neergeslagen blik verbindt de nederigste dingen,
maar ook dat is een ballade van de einder, ook dat is een beklimming.

Li Bai werd gegoten in 1977,
zijn vorm symboliseert het tijdperk van door de lucht kunnen lopen.

Du Fu werd gebeeldhouwd in 1963,
hem wachtte het tumult dat hem al eerder wachtte.

Nacht

Loop je de met dierenhuiden volgehangen joert uit,
slaan de diepe nachten je in het gezicht,

nemen bezit van je, een voor een.
Je grijpt je zielenzakje stevig vast.

Mocht je in trance zijn, dan ben je
een sjamaan die voor het eerst een gewaad van honderd pond draagt.

Net zoals beren bang zijn voor dooidagen
vrees jij deze nacht voor vriezen.

Martelwerktuig van koud licht in de lucht. Donker van pijnbomen en berken
vormt een bezeten band die het kamp en de verre bergen verenigt.

Je tast naar het ijskoude zwart,
staart naar het felgekleurde zwart, als een

enigszins krimpend beest.
De golvende en hijgende omgeving sluit je dreigend in.

De taal, hartstochtelijk als het vreugdevuur achter je,
is de enige oever van de zee van bomen.

Maar wat een onstuimige oever is dat!
Aan wal, aan wal, ga de sneeuwstorm van brandewijn binnen.

De esthetica van de ‘Bank of China’-toren in Shanghai

Vanaf Lujiazui verrijst vol welsprekendheid het vastgoed
met zijn woordenvloed, het financiële landschap van beide oevers toelichtend
Jij hebt je eigen vernieuwde Bund
maar het is nog geen avond, die slenterende toeristen levert

De rivier is een handelsstroom,
aan zijn benedenloop smelt het goud ook weg als de zon ondergaat
De veerboot werpt productiviteitachtig schuim op
Mussen in de lucht, drijvend als handel

Niet nodig om te strijden om de hoogte, het houdt niet op bij
achttien verdiepingen, adembenemende steile wanden
Zelfs zonder omhoog te klimmen kun je vanaf de top
uitkijken over alle vakantievierende wezens als vlekken

Een zicht dat te donker is, een lente die te wensen overlaat
of misschien alleen een haastig verschafte schets
of misschien gevogelte, dat systematisch
in de lucht wordt afgeslacht

Groene weelde
Het park is netjes en afgeschermd, een ‘alleen leden’-systeem
ook met wat erotisch binnengevoel
ook met een levensechte zenmeester in de rotstuin

Maar wat een belediging, die toren met zijn sigarettenbarbediende
die zo elegant mogelijk een asbak omwisselt. Je herroept de gezichtslijn
zoals je een fout erkent; met een onzichtbaar persoon
discussieer je lange tijd, maar het gaat gelijk op.

Rotsschilder

Ik graveer wild in rotsen,
zodat ze beesten in bontjassen worden, onderworpen door mij.

Lijnen van droge takken, hier en daar scherp alsof gebroken,
angst met mooie patronen.

Ik teken geweien als dichte bossen,
zodat het reekalf op het klif over zijn persoonlijke bergvoet drentelt.

Zo schilder ik LANGZAAM: de zon gaat onder tussen
de ronde heuvels. Ik laat het avondlicht kleuren.

En SNEL lijkt een ruiter op de weg en de rankheid
van zijn paardenrug te kunnen inkorten.

Ik kerf en verf dingen die mij verwonderen
met koeienoogachtige verwondering.

Het liefste teken ik wat ik het liefste doe:
wij zien eruit als een hagedis.

De maskers die ik schilder kunnen de plantengroei bevorderen.
Ik hoop dat het heelal eenvoudiger is.

Peking Dalí

Zwijgzame krant, avondkrant, stormzandkrant
de wereld beschouwt mijn gekte eindelijk als beladen met verdriet
voor het gezicht komt het portret van een vrouw in pyjama drijven
god deze stomme huisschilder

Ah, een verticale kapsalon, een verticale markt
een verticale horizon
die hebben mijn harmoniërende verf nodig
verticaal, dat is de wereld die naar mij toe buigt

Dus een penseel gekocht in de apotheek
om een strip te maken van die verdomde schemering van Wagner
voor die melodische snor van mij
ben ik slechts een omlijsting

Er zijn teveel dingen die ik heb geschilderd
en die naar de stomerij moeten worden gebracht
tussen de winkel en de perzikbloesems
loopt een nauwkeurige draad

Gewoonlijk breng ik alleen de tijd door
van de smeltende klokken die ik heb geschilderd
van de hardwitte dageraad
tot de wilde ezelachtige nacht

De Badain Jaran woestijn

De oude weg is verzakt, de nieuwe wordt makkelijk weggeblazen,
jeep, dronken kerel, dan maar zonder weg proberen,
af en toe laagvliegen.
Wij, bijna gewichtsloos, worden op elkaar gedrukt, storten omlaag,
hotsen schuin over de golftoppen, als een erotisch gedicht.

Deze scène is heel vertrouwd, in de kindertijd zoals na de dood
spelen met zand; bijna stromend water in een labyrint.
Jij bent een zandloper gemaakt van zand,
de doorlopende korrels vormen samen een woestijn.
De mossel van het gedicht polijst het zand dat niet wil.

Het moddergeel van het meer ontspruit uit zijn helderheid,
het lijkt veel op een succubus die je tot seks verleidt,
wat betreft Badain Jaran, haar
rondingen keuren het goed maar haar vlaktes zijn tegen.
Je zou zo graag haar oever willen zijn waar wilde eenden opvliegen,

haar dromenland willen strelen, haar stroefheid likken,
lang naar haar kamelenbellen op deze stille plek luisteren.
Starende blik naar de donkerbruine hemel en aarde. Je stijgt tot
narcistische riethalmen, aarzelend en spiegelend,
als een erotisch gedicht, leegte tot overstromen gevuld.

Noordelijke reis naar het westen

Beproeving lijkt de vijfde discipel van het gezelschap.
Onderweg glinstert het stadje Ulastoe op.
De monnik Xuanzong vraagt Lotus Uzheseklen om een aalmoes.
Haar verering voor de lama indachtig geeft ze twee gouden haarspeldjes.

Bajie draagt de draagstok,
Sun Wukong houdt de haarspeldjes vast. Op de markt
probeert Xuanzong ze te slijten
bij Lotus’ echtgenoot, die een hart als een speldenknopje heeft:
‘Voor twintig taël zilver mag je ze hebben.’

Een periode als hagel. De pijn van reïncarnatie.
‘Ik ga maar beter voor ik afgeranseld word . . . ’
Lotus stopt de soetra’s bij zich,
bindt dakbalk en nek stevig samen.
Slaapkinderen.
Lijden lijkt op kokendhete olie.

Haar echtgenoot op zijn witte drakenpaard voor wie spijt te laat komt
vindt dat huis en haard niks meer te betekenen hebben,
hij wil in haar tombe ontsnappen
aan deze wereld die plotseling een leegte is.
Haar kinderen bidden: ‘Moeder, alstublieft,
waar u ook bent, verander in wind en vlieg!’

Lotus Uzheseklen
stapt op een mooie brug.
Mist . . . gaan . . .
Kwelgeest . . . waaier . . .
In de donkere nacht is het koud, zilveren brug, rivier.
Dit is de reis die de reizende monnik haar geeft.

Noot van de vertaler: Xuanzong, het varken Bajie en de aap Sun Wukong zijn personages uit de beroemde Chinese roman De reis naar het westen, die erg geliefd is bij de bevolking in Binnen-Mongolië, waar de dichter is opgegroeid. Er bestaan talrijke Mongoolse variaties op deze roman, Lotus Wuzhesiguleng is een personage uit een daarvan.

De zee van eenzaamheid overgaan

1

Ik was het Eiland van Eenzaamheid opgegaan, met zijn aanrollende witte schuimkoppen.
In mijn neus prikte de stank van vis en garnalen die lag te drogen langs de weg,

en de fugu waaruit de organen verwijderd waren –
in de cirkel van het droogrek lag elk van hen

in de lengte gehalveerd,
als de voorspellende yinyangvissen in de Mazu-tempel.

Weia haalde me met een tijdelijk in beslag genomen vrachtauto op
bij de haven, zijn scherpe gezicht deprimerend als zijn uniform.

We gingen naar zijn flat. Achter de deur hing een politie-uniform,
op de tafel lag het onaffe manuscript van een roman.

2

We klommen de heuvel achter het politiekantoor op.
Terwijl we een kapsalon ‘Vis, daar hou ik van’ passeerden,

vertelde Weia mij dat hij hier
een wrang handelsboek had gevonden,

dicht opeengeschreven
lang verschuldigde hoerenlonen;

ook kletste hij over zijn eerste taak na werktijd:
allerlei van dat soort vrouwen opvangen en wegsturen.

Langs een op oorlog voorbereide trappenstraat en dichte verhakking
werd ik naar een sinds lang verlaten huis geleid.

Vanbinnen was het helemaal begroeid, vogels floten, insecten zoemden.
Weia zei dat dit zijn studeerkamer was.

Hij leek te pronken
met een soort lezen, afgezonderd, open, tussen berg en zee.

Maar even later ging hij weer, onder het mom van een bosje
kleine en chaotische bamboe die je overal ziet, tegen me klagen.

Hij zei dat het karakter dwergbamboe in zijn naam
naar deze armzalige bamboe verwijst.

3

De volgende dag, tegen de avond,
liep ik een hele tijd langs de woeste kustlijn.

Een orkaan had de weg vernietigd,
ik moest over losse stenen klauteren.

Het geblaf op de vissersboten
stak schril af bij de scheepshoorns.

Het zeewater was even helder als Utopia.
Keer op keer kwamen zilvermeeuwen de lucht aan de zee aanprijzen.

Een zeepaviljoen was volgehangen met nieuwjaarslampions,
in de verte stond een gitzwarte ijsfabriek. Een schuine buis

stak de zee in. Waarschijnlijk gleed het ijs daarlangs het scheepsruim in,
om het langzaam smeltende gezelschap van gevangen vis te worden.

Ik voelde me moe, strekte me uit op een rots vol zeeslakken.
De zon ging onder – zuchten van eenzaamheid bij de Zee van Eenzaamheid.

*De titel verwijst naar een beroemd gedicht ‘Lingdingyang overgaan’ van Wen Tianxiang (1236-1283), die trouw bleef aan de Songdynastie, ondanks gevangenschap en marteling door de nieuwe machthebbers van de Yuandynastie. Lingdingyang, dat Zee van Eenzaamheid’ betekent, ligt aan de monding van de Parelrivier, in de provincie Guangdong.

Hohhot

Gras vecht tegen groene buitenwijken,
op aarde zijn overal sporen van roest.

De aarde lijkt net opgegraven,
heeft lastdieren van grijzig porselein.

Het lijkt wel of ik net ben teruggekomen
uit een ander geslacht of een ander land,

in mijn ogen een juweel, woeste maagsappen,
vertering van een jongetje:

hij klampt zich vast aan een gat, lange tijd
wrijft hij over lyrische vleugels.

De tijd heeft hoge gebouwen opgeworpen,
de jongen heeft zich losgemaakt.

In plaats van hem sta ik nu hier,
van mijn geboorteplek rest alleen de buitenwijk.