het leven is verbijsterend het tijdperk wordt langzaam
blind een veertienjarig meisje staat met ons
aan de lopende band met daarop de vermoeidheid van deze tijd
soms wil ze niets liever dan terugkeren naar haar geboortestreek in Sichuan
hout hakken gras snijden wild fruit en wilde bloemen plukken
uit haar magere blik spreekt verlorenheid ik weet niet
hoe ik dat zou kunnen uitdrukken behalve:
kinderarbeid of zuchten zo dun als papier
haar blik kan elke lieve ziel breken
waarom wordt het weinige beetje medelijden
door de machines van de lopende band kapot gewalst?
haar net iets tragere bewegingstempo wekt vaak
het gevloek van de voorman haar tranen vallen niet
ze vullen haar ogen “ik ben groot
mag niet huilen” zegt ze bloedserieus
zo verbijsterend van haar kindertijd resteren alleen nog
herinneringen ze heeft het over dingen uit de bergen, zoals hellingen
blauwe meren slangen koeien
misschien is het leven het vinden van een weg te midden van verbijstering
om terug te keren naar het leven zelf soms toont haar donkere gezicht
een blik van minachting voor een ploegmaatje
dan wijst ze naar een ander meisje, zwakker dan zijzelf, en zegt:
“zij is jonger dan ik maar zij moet ’s nachts met mannen slapen”
(Uit Vrouwelijke migrantenarbeiders, 2012)
ZHOU YANGCHUN
in de wereld van haar dromen staat zij op de kade
maar is er geen schip of doet ze een examen maar
is de tijd om voor ze klaar is nog vaker is het een inferieur product leeg en verlaten
’s nachts in de bergen is zij eenzaam achtergebleven niemand ter steun
ze beschrijft me de scènes uit haar dromen wanneer ze het uitschreeuwt de lamp
schijnt op haar gezicht dat heeft geschreeuwd ontspannen en uitgestrekt
zonder de zwijgzaamheid en spanning van de dag in haar dromen
ziet ze desolaatheid en moet schreeuwen ze is bang
ze schreeuwt zich wakker confrontatie met twaalf mensen
een krappe slaapzaal met de ontsteltenis van haar collega’s
ze verontschuldigt zich ze zegt dat in haar lichaam
een demon schuilt overdag rustig opgekruld
’s nachts komt hij haar kwellen haar lichaam is nog niet gewend aan
de twaalfurige werkdagen in de elektronicafabriek moe
is het enige woord dat ze nog kan zeggen aan de lopende band
haar lichaam stijf en onhandig pijnlijke gewrichten
mechanisch geworden vingers geen controle meer
over haar rug benen lendenen onbeschrijflijke pijn
drukt als een rots op haar lichaam ze moet uit haar lichaam
een desolaatheid elimineren die haar laat schreeuwen een beest
rent haar slaap uit dit zeventienjarige meisje uit Hunan
schreeuwt alsof een rots haar neerdrukt tijdens haar slaap
explodeert de schreeuw die in het diepste van haar aderen stroomt
verplettert de hele zaal tussen haar gehijg en geschreeuw in
voelt mijn slapeloze ik een gigantische druk in het lichaam
van de zwijgzame arbeidster haar geschreeuw snijdt dwars door
dit nauwe industriële tijdperk als een hulpkreet
als een verborgen substantie die in haar aderen borrelt
wij mopperen nog dat haar geschreeuw onze zoete dromen
heeft stukgeslagen haar pure lichaam en verbijsterde blik
het geschreeuw in haar dromen is het chronische lijden
van het lichaam in het industriële tijdperk het stapelt zich op en explodeert
(Uit Vrouwelijke migrantenarbeiders, 2012)
ZIJ
Ik herinner me dat ijzer, het ijzer dat met de tijd verroestte
lichtrood of donkerbruin, tranen in het vuur van een kachel
Ik herinner me de afwezige, vermoeide ogen bij de machinetafels
Hun blik was onbeduidend, minuscuul, klein als een langzaam vuurtje
Hun ellende en zorgen, en nog een beetje, een heel klein beetje hoop
lichtten op in het schijnsel van het vuur, zich ontvouwend, op witte bouwtekeningen
of tussen de rode lijnen van traditionele tekeningen, naast het magere maandsalaris
en een innerlijk dat met de dag vermoeider raakt
Ik herinner me hun gezichten, hun troebele blik, hun minieme rillingen
hun vingers met eelt, hun eenvoudige, ruwe leven
Ik fluister: zij zijn ik, ik ben hen
Ons verdriet, onze pijn en hoop worden verzwegen en lijdzaam gedragen
Wat we op ons hart hebben, onze diepste gevoelens en onze liefde zijn in tranen,
allemaal zijn ze even stil en verlaten als ijzer, of pijn
Ik zeg: in de immense massa zijn we allemaal gelijk
we kennen liefde en haat, halen adem, hebben een nobele geest,
net zoals onbuigzame eenzaamheid en medeleven!
(uit Huangmaling, 2006)
HUURKAMER
Het geruis van een ouderwetse plafondventilator dooft uit
Langzaam komt vanaf de kust de geur van vis aangewaaid, brakke levens
op een rij, vullen nu dit boek, deze gedichten, gordijnen . . .
Hun bleke, verschrompelde schedels
lijken op de dorre blik van een werkloze
Eindelijk kookt het stille water in de ijzeren pan, een gloeiendhete warboel,
een zwart slot, gouden instantnoedels, een rijstkom, een schaal
een schoongewassen bosuitje – het enige restje groen in dit leven
(uit Huangmaling, 2006)