Groei, groei en groei alleen

‘Wij hebben nooit waarde gehecht aan ingenieuze goederen, noch hebben wij enige behoefte aan producten van uw land.’ Dat schreef de Chinese keizer Qianlong begin negentiende eeuw aan de Britten, die er op gebrand waren handelsbetrekkingen met China aan te knopen. De Britse diplomaat die er voor die missie op uit was gestuurd faalde volkomen, omdat hij weigerde, zo gaat het verhaal, de kowtow voor de keizer uit te voeren, dat wil zeggen zich negenmaal languit op de grond te werpen en daarbij het voorhoofd op de grond te slaan.

De anekdote is te vinden in het vermakelijke boekje Dat is Chinees voor mij van Peter Ho. Zonder al te diep te gaan, belicht Ho de filosofie, geschiedenis, familieverhoudingen en sociale gewoonten van met name het traditionele China. Al is de kowtow definitief verleden tijd, toch is de sterke hiërarchie waar de Brit tegenaan liep in de communistische marktmaatschappij nog duidelijk aanwezig. Een Chinese werknemer zal zich nog altijd zelden eerlijk uitspreken tegen zijn baas.

Ho maakt vooral inzichtelijk hoe traditionele, met name confucianistische waarden nog steeds doorklinken in de moderne maatschappij, maar de huidige politiek laat hij grotendeels buiten beschouwing. Dat is jammer, want als expert op het gebied van Chinese plattelandsontwikkeling, milieu en de daaraan gerelateerde beleids- en sociaal-economische vraagstukken zou juist hij daarop een goed licht kunnen werpen.

Garrie Van Pinxteren, tot 2006 correspondent in China voor NRC Handelsblad en momenteel voor de NOS, brengt in China. Centrum van de wereld wel de maatschappelijke, politieke en economische ontwikkelingen in kaart, zonder persoonlijk een oordeel te vellen. Haar gesprekken met de meest uiteenlopende mensen – Chinese zakenlui, journalisten, rechtsactivisten, fabrieksarbeiders, een arts, dorpsonderwijzer, professor, operadirecteur et cetera – laten de verschillende dilemma’s van het moderne China zien, waarbij steeds weer blijkt hoe de communistische staat de touwtjes voorlopig stevig in handen houdt.

Ondanks hun verschillende invalshoeken vullen de twee boeken elkaar mooi aan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het onderwerp van de internationale betrekkingen. Bij Ho lezen we dat Europese landen, waaronder Nederland, al sinds het einde van de achttiende eeuw de Chinese markt willen veroveren. Ze onderwiepen zich in eerste instantie gedwee aan de Chinese regels: zo was er destijds maar één haven opengesteld, moest de handel tussen oktober en maart plaatsvinden en was het leren van Chinees strafbaar. Een kleine eeuw en vele oorlogen later waren de machtsverhoudingen totaal omgedraaid en werd China gedwongen tot vernederende verdragen.

Van Pinxteren suggereert dat in de huidige internationale betrekkingen de Chinese regering de regie voert. Net als in de tijd van keizer Qianlong is er nog altijd weinig behoefte aan producten uit het buitenland: de export vanuit China is vele malen groter dan de import, en van de buitenlandse ondernemers die volop van China’s groei willen profiteren, wordt kennisoverdracht geëist (kennis geeft immers de macht voor de toekomst). Elke interventie in het politieke beleid wordt afgewezen, en in hun winstbejag kijken westerse bedrijven niet al te nauw. Het zijn veelal bedrijven als Google, Yahoo en Microsoft die China helpen bij het uitoefenen van de internetcensuur, die echt niet alleen maar tegen sekssites is gericht.

Anderzijds merkt Van Pinxteren op dat China nieuwe arbeidswetten aan het opstellen is die arbeiders meer bescherming bieden. Die wetten zullen de arbeid duurder maken en daarom oefenen juist sommige buitenlandse bedrijven grote druk uit om ze tegen te houden, door te dreigen hun activiteiten naar andere landen te verplaatsen waar de productiekosten wél laag blijven.

Daarmee belandt China in een lastig dilemma. Zonder westerse investeerders is er geen economische groei en zal een nog groter gedeelte van de bevolking werkeloos zijn, met grote sociale instabiliteit als gevolg. Tegelijk zorgt de industriële explosie voor een toenemend aantal ernstige milieurampen, maar het beter handhaven van de bestaande milieuwetgeving zou de productiekosten van de westerse bedrijven opnieuw doen stijgen, en daarmee de kans op hun verdwijning naar het buitenland – een vicieuze cirkel.

De vraag is in hoeverre China zelf iets kan en ook wil gaan doen om die cirkel te doorbreken. Gaat de economische groei China echt boven alles zodat het land in deze gevaarlijke omhelzing met het buitenland blijft? Over dergelijke moeilijke vragen kan ook Van Pinxteren uiteraard geen uitsluitsel geven, maar ze wijst erop dat China inmiddels zelf zonder scrupules in Afrika, Zuid-Oost Azië en Zuid-Amerika investeert, waaronder in landen met dictatoriale bewinden die het Westen boycot.

China’s standpunt in dezen is in alle gevallen hetzelfde: net zoals het geen bemoeienis van anderen in de eigen politiek duldt, wil het zich niet in de politiek van andere landen mengen, het wil die niet, zoals Amerika, de eigen ideologie opleggen, maar er als gelijkwaardige partners mee samenwerken. En onder dat mom van gelijkwaardigheid slaat China zijn slag.

Veel Chinezen met een beetje geld die hun dromen in eigen land niet kunnen waarmaken, trekken nu naar de desbetreffende derdewereldlanden (in 2005 werkten 82.000 Chinezen in Afrikaanse landen). Daar beginnen ze, aldus Van Pinxteren, eigen bedrijfjes die de plaatselijke winkeltjes verdringen, óf ze werken voor grote Chinese bedrijven, die voor de Chinese groei noodzakelijke olie, koper, nikkel, tropisch hardhout, maar ook sojabonen en rijst in China importeren. Kennisoverdracht is er meestal niet bij, zodat de plaatselijke bevolking weinig baat heeft bij deze Chinese aanwezigheid, terwijl de grondstoffen van het land wel uitgeput raken.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Peter Ho: Dat is Chinees voor mij. De Geus, 192 blz.
Garrie van Pinxteren: China. Centrum van de wereld. Balans, 240 blz.