Al eeuwenlang is de landschapspoëzie, letterlijk berg-en-water (shanshui), een geliefd genre in China. Erg verwonderlijk is dat niet, omdat deze gedichten door hun visuele beschrijvingen direct tot de verbeelding spreken. Een gedicht als het volgende van Su Dongpo, geschreven in 1072, heeft nu, bijna tien eeuwen later, nog altijd niet aan kracht ingeboet:
Zwarte wolkeninkt komt voor de bergen drijven,
blanke regenparels slaan dansend mijn boot in.
Over de grond rolt de wind, blaast ze plots uiteen,
onder de Meerzichttoren – water als hemel.
Gedichten als deze zijn veel toegankelijker voor de westerse en de hedendaagse Chinese lezer dan andere klassieke poëzie, omdat ze relatief weinig literaire en historische toespelingen bevatten. Het gedicht roept een vrij concrete landschapsscène op, door middel van de vele elementen die ook in andere landschapsgedichten steeds terugkeren: bergen en water (rivieren, meren, beken, bronnen), wolken, het weer (regen en wind), een boot, een toren (of paviljoen, pagode, klooster, tempel). Maar het gedicht kan ook op een ander niveau worden gelezen, waarbij de samentrekkende zwarte wolken en regen symbolisch zijn voor bepaalde zorgen of problemen, en het uiteenwaaien daarvan door de wind voor een inzicht of verlichting.
Centraal op deze bijeenkomst staat dit idee van het landschap als spiegel van de ziel aan de hand van gedichten van Du Fu, Han Shan en Tao Yuanming.