Luo Fu, gedichten

Krab eten

op de tafel liggen stapels
uiteengereten krabbenschalen
een middag van chrysanten en wijn
een middag van pittige gembersliertjes
en een schoteltje zhenjiang-azijn
neerslachtig moet ik denken aan
monden
die er lustig op los spetteren
en
bruine klauwen die ooit zijwaarts
over mijn knokige tenen kropen

ik die eet met de scharen in mijn handen
ben niet per se ik met een zwak voor de herfst
de zomerdagen zijn al ten einde
de treurnis van de stad laat weinig meer over
dan het eten van krab aan een lange tafel
ik breng het glas naar mijn lippen
en tikkend tegen de krabbenschalen zing ik
en trek mijn wenkbrauwen op
en ben aangenaam opgewonden uit dank en ergernis
zelfs als ik een schurend geluid hoor
dat van achter komt aangevlogen

op dat moment moet ik ineens weer denken aan
die zijwaarts gerangschikte gedichten van mij
jullie zeggen dat het allemaal goede bedoelingen zijn
alleen is de taal afgestompt geraakt
en in de stank van krab bovendien
van smaak veranderd

11 oktober 1982

Peer schillen om middernacht

koud, en dorstig
staar ik stil
naar een Koreaanse peer
op een nachtelijk theetafeltje

echt een
peer
die ijskoud aanvoelt
een koperglanzend huidje
een mes doorklieft
zijn kern
blijkt ineens
een diepe, heel diepe put

trillend
pakken duim en wijsvinger losjes
een schijfje peer op

witte onschuld

het mes valt
ik buig me om het te zoeken
o! de vloer is bezaaid
met mijn koperkleurige huid

Het geluid van de regen de bergen in volgen, maar geen regen zien

Met een oliepapieren paraplu
zingend ‘in maart zijn de pruimen zuur’
midden tussen de bergen
ben ik het enige paar strooien sandalen

specht tik tik
echo ik ik
een boom draait omhoog in de pijn van het gepik

de bergen in
geen regen
de paraplu vliegt rond een groene steen
daar zit een man met zijn hoofd in zijn armen
hij kijkt hoe de sigarettenpeuk tot as wordt

de bergen af
nog steeds geen regen
drie bittere pijnbomen volgen de verkeerstekens
en rollen recht tot voor mijn voeten
ik pak ze op
het is een handvol vogelgetsjirp

Gouden drakentempel

De avondbel
is een paadje waarlangs toeristen de berg afdalen
getande varens
staan langs de witte stenen treden
kauwen het pad weg

als hier sneeuw zou vallen

maar ik zie slechts
een verschrikte grijze cicade
alle lantaarns op de berg
aansteken
één voor één

Een brief lezen om middernacht

Het licht van middernacht
is een beekje
dat nooit kleren heeft gedragen

jouw brief komt als een vis voorbij gezwommen
ik lees de warmte van het water
ik lees de roerende schubben op je voorhoofd
ik lees de rivier zoals ik een spiegel lees
ik lees in de spiegel jouw lach
zoals ik het schuim lees

De vrouw

Regen noch bloem
mist noch schilderij
sneeuw noch rook
licht noch maan
herfst noch zomer

soms een naamwoord soms een werkwoord
soms een huis soms een plein
soms een heldere hemel soms vallende regen
soms een diepe vijver soms een ondiepe poel
soms een proces soms een resultaat
soms een uitroep soms een vraagteken

noem haar water en ze is al verploegd tot veld
noem haar boom en ze is al verlegen tot meer
noem haar ster en ze is al verkristalliseerd tot zout
noem haar vis en ze is al verroosterd tot koekje
noem haar slang en ze is al vervlogen tot havik

Als je stil bent als een landmijn

Ik loop achter jou
achter je verzonken voetafdrukken
achter je doorweekte schaduw
achter je gedachten
loop ik

wat ik ook zeg of doe, onze liefde is slechts een oud shirt van dat ene jaar
distels en dorens bevestigen steeds weer schril fluitend
haar bloeddorstige karakter

een stap
een hartklopping
beangstigend om achter je te lopen
als je stil bent als een landmijn

Winterdagboek

Lente, de gehate wilg voor de trap ruiste al te zeer
ik kapte hem om, hakte hem in kleine stukken
gooide hem in de kachel

De bladerveger van hiernaast zei lelijke dingen achter mijn rug
vogels scholden me musicerend uit, pikten naar mijn raam
ook de dichter klaagde:
als die wilg er niet is
waar moet de maan dan hangen?

(Dit alles heb ik opgetekend in dagboek dertien)

Dit jaar kwam de winter vroeg, in de sneeuwstorm
gisternacht kwam er een aantal reizigers uit het zuiden
heimelijk stopte ik mijn dagboek in de kachel
laat hij die zich warmt aan het vuur zichzelf haten

Een vogel vliegt voorbij

Wierook spreidt de erhu van meneer Li
trekt onze laan tot
een lok lang vochtig haar

de deur van de binnenplaats staat open
een sliertje wierook volgt de muizenissenzinkt
naar de bodem van het kopje
op het theetafeltje
de as is slechts wit en koud
is slechts lente die gaat en herfst die komt

kun jij voor mij
de duizend verschillende slaaphoudingen in een rotanstoel
een naam geven?

de avondkrant ligt nog op het gezicht
in de slaperige ogen
vliegt
een vogel
voorbij

(juli 1970)