Zo goed dat Maurits Martijn voor de Correspondent een verhelderend stuk publiceerde over de microworkers: de meestal slechtbetaalde mensen achter veel kunstmatige intelligentie, “mensen die digitale taken uitvoeren om technologiebedrijven er slimmer uit te laten zien.”
We kennen het probleem van deze nieuwe slavernij natuurlijk al veel langer, van de arbeiders in bijvoorbeeld de confectie-, electronica- of de ijzerindustrie… In China trokken de afgelopen decennia inmiddels al meer dan 300 miljoen mensen van het platteland naar de industriesteden om in dergelijke fabrieken te gaan werken, in de hoop op een beter leven — om meestal bedrogen uit te komen.
De Chinese dichteres Zheng Xiaoqiong, een celebrity in eigen land, heeft menig gedicht gewijd aan het leven van die hardwerkende mensen, een leven dat ze zelf ook heeft gekend. IJzer is het beeld waarmee haar poëzie waarschijnlijk het meeste is geassocieerd. Dat harde, koude, scherpe en vaak geroeste ijzer vertegenwoordigt voor haar de mechanisatie van de maatschappij. Haar gedichten laten zien hoe de mens zelf door de industrialisatie tot een onderdeel van de machinerie wordt gemaakt: naamloos, een nummer aan een lopende band, zonder rechten. Een voorbeeld:
Zheng Xiaoqiong
SPIJKERS
hoeveel liefde, hoeveel pijn, hoeveel ijzeren spijkers
spijkeren mij aan de machinebank, blauwdrukken, bestellingen,
ochtenddauw, middagbloed
een spijker om overuren en beroepsziekten vast te spijkeren
en onbeschrijfelijke verdriet, om dagen van arbeiders te spijkeren
aan hoogbouw, om geluk en ongeluk van een tijdperk open te vouwen
hoeveel vermoeide schaduwen flitsen in de schemerige lichten
hoeveel afgestompte lachjes van broze, magere jonge arbeidsters
hun liefde en herinneringen zijn als mos in de schaduw, stil en kwetsbaar
hoeveel zwijgende spijkers gaan door hun kalme vlees
hartelijkheid en zuiverheid stroomt door hun jonge jaren, los van winst
achterstallig loon, arbeidsrecht, heimwee of een onbegrepen liefde
aan de lichtblauwe lopende band hangen werkbankjes
de ene pijnlijke spijker na de andere, korte momenten van pauze
buiten gaat de herfst voorbij, iemand leeft daar vlak naast
Momenteel vertaal ik een selectie van het werk van Zheng Xiaoqiong, dat in maart zal uitkomen. Al eerder meer weten van Zheng Xiaoqiong en de poëzie van migrantenarbeiders? Doe mee met de webinars!
En hier het artikel van Maurits Martijn, met foto’s van Yan Cong. Lees en kijk!
Vandaag, 30 september, is het de Internationale Vertalersdag. En dus hier een door mij uit het Chinees vertaald gedichtje over vertalen, geschreven door de Taiwanese dichteres Chen Yuhong, die zelf uit het Engels vertaald. Op een zintuigelijke manier maakt Yuhong inzichtelijk hoe je als vertaler zo vaak zo lang om het juiste woord heen zit te draaien. En zoals altijd verweeft de dichteres veel natuurbeelden in haar verzen.
Chen Yuhong
DEFINIËREN
indien zonder dit
zonder raamwand
een sierkers, boeken, een grasgroen fluwelen tapijt
een middag
zonder foxtrot van de wind
zittend, bladeren en bladeren strelen
warm of koud
schouder aan schouder of oog in oog
koffie of thee, nadenkend
enkele in het zonlicht fluctuerende, bijna
ongrijpbare woorden
circle, glamour, blessing
perfect ronde cirkel. omringen.
een bij draait op de wervelingen
van de lucht, nadenkend over het van alle kanten aanvallende
magische rood van de sierkers
besluiteloos, maar uiteindelijk afgesloten
daarom is omcirkelen niet hetzelfde als omsluiten
magie is niet van een magiër
het is zegen, geluk, lot
beter nog is het gunst, een middag
indien
zonder jou
(bijna) ongrijpbaar
Deze week werd bekend dat de Taiwanese dichteres Chen Yuhong de Zweedse Cicada-prijs voor haar hele oeuvre heeft gekregen. Wat een verrassing voor haar! En toevallig was ik net sinds januari bezig een selectie van haar werk te vertalen.
De jury omschrijft haar werk als “characterized by strong musicality and sensuality, as well as a proximity to nature that exhibits the same mixture of awe and longing for exploration as Harry Martinson’s.”
De prijs is vernoemd naar de gelijknamige bundel uit 1953 van deze Zweedse Nobel Prijswinnaar. De atoombommen op Japan en de uitvinding van de waterstofbommen hadden een grote impact op het werk van Martinson, die een grote interesse had voor de Japanse, Koreaanse en Chinese literatuur. De initiatiefnemers van de prijs geloven dat poëzie uit die landen wereldwijd meer aandacht verdient, en daarom wordt de prijs, sinds 2004, ieder jaar uitgereikt aan een Oost-Aziatische dichter die “in the spirit of Harry Martinson, protects the inviolability of life.”
Wat een mooi streven en hoe passend dat Chen Yuhong deze prijs ten deel is gevallen, eens te meer wellicht omdat zij zelf ook als poëzie vertaalster werkt, van niet de minsten schrijvers: Ann Carson, Carol Ann Duffy, Margaret Atwood, Sappho….
Het werk van Chen Yuhong is erg divers, maar vertrekt vrijwel altijd vanuit natuurbeelden. Hier twee gedichtjes uit haar bundel , die 19 oktober in het Nederlands verschijnt bij het Poëziecentrum, met als titel “De zon verschrompelt tot een dwerg”.
DE MIST DIE DAG
de bomen die dag
omarmden de berg
als een groene slang
de vulkaan had toverkracht
warme bronnen waren
een kokend voorspel
de wind zacht
masserend
de vallei hield de adem in
de lucht was loom
alles was voldoende
en zo
verscheen
de mist
in de mist zagen wij
miscanthus
wrijven tegen
elkaars slapen
de mist die dag
verspreidde zich naar onze ogen
in de verte de gezangen uit de tempel
wij luisterden
luisterden
zonder te zoeken
PARTHENOGENESE
onze geschiedenis begint in het perm.
we verlangen maar weinig, aan het sap van de cycaspalm hebben we al genoeg.
bij warm weer planten wij ons aseksueel voort via meiose, generatie na generatie, als ovoviviparie is elk kind een perfecte kopie. wanneer het koud wordt, laat het gebrek aan zonlicht en voedsel ons gebrekkige kinderen voortbrengen. sommigen worden geboren met amblyopia, anderen hebben geen vleugels of mond; het zijn allemaal puur mannetjes, met een onvolledig X-chromosoom, hierdoor zijn ze niet in staat zich zelfstandig te reproduceren.
het elimineren van fouten is een natuurwet.
zodoende hebben wij bladluizen een stabiele vrouwenwereld.
Het volledige jury rapport prijs vermeldt:
The 2022 Cicada Prize is awarded to Taiwanese poet Chen Yuhong “for her poetry characterized by strong musicality and sensuality, as well as a proximity to nature that exhibits the same mixture of awe and longing for exploration as Harry Martinson’s. ” The prize, which is awarded with the support of the Swedish Institute, consists of SEK 30,000 and a work of art by ceramic Gunilla Sundström, and is awarded every year to an East Asian poet who, in the spirit of Harry Martinson, protects the inviolability of life.
Chen Yuhong was born in 1952 in Kaohsiung, Taiwan. As a young girl, she studied English and foreign literature at the Wenzao Ursuline College of Languages in Kaohsiung, but classical Chinese literature was also included in the education. Among her sources of inspiration are writers such as Rilke, Czesław Miłosz and Jaques Prévert, but also Chinese poets from the Tang and Song dynasty, as well as Buddhist and Daoist philosophy.
She debuted in 1996 with Guānyú shī, and has these days released her eighth collection of poems. In her deeply musical poetry, ecstatic sensuality is blended with meditative calm.
Chen Yuhong also works as a translator. She lived for more than a decade in Canada and has translated a number of works by Canadian and American writers such as Margaret Atwood, Anne Carson and Louise Glück. Like Glück and Carson, she is also interested in European antiquity and has written, for example, the poetry collection Su intresserady tern (2004), where her own poems are in dialogue with translated Sappho fragments.
Naar aanleiding van de publicatie Een asgrauwe dageraad was er donderdag 24 maart 2022 een live gesprek tussen de Chinese dichter Wang Jiaxin en de Nederlandse dichter Ingmar Heytze, onder leiding van dichteres Nisrine Mbarki, met maghiel van crevel als tolk, in SPUI25. Luister/kijk hier het geanimeerde gesprek terug, en hoor Wang Jiaxin over het vuur dat in hem woedt.
3 januari 2022 overleed de geweldige dichteres Zheng Min, op 102-jarige leeftijd. Bij wijze van hommage, hier het interview dat eerder in het tijdschrift Het trage vuur verscheen (13, 2001). Vertalingen van haar gedichten uit de jaren veertig staan hier. De vertaling van een reeks sonnetten uit 1995 staan hier.
Tegen een achtergrond van verval en oorlog werd Zheng Min in 1920 te Peking geboren als dochter van een redelijk welgestelde familie. Haar vader had in Europa gestudeerd, bezat een brede culturele kennis en was belezen in literatuur uit België, Frankrijk en Duitsland. Hij zou haar de liefde voor de literatuur bijbrengen. Ondanks het onveilige klimaat, onder meer door de hevige strijd tussen Nationalisten en Communisten en de oorlog tegen Japan, die was begonnen in 1936, kon Zheng haar middelbareschoolopleiding in 1939 uiteindelijk toch voltooien.
In de Verenigde Universiteit, gelegen in de zuidwestelijke provincie Yunnan, werkten tijdens die oorlogsjaren de drie grootste universiteiten van China samen. Ver van het strijdgewoel studeerde Zheng Min daar filosofie. Bekende schrijvers en dichters als Feng Zhi, Bian Zhilin, Wen Yiduo en Shen Congwen doceerden er. De Chinese literatuur had toen al een belangrijke verandering ondergaan. Het modern Chinees had aan het begin van de twintigste eeuw het klassiek Chinees vervangen als schrijftaal, en in die nieuwe taal ontstond een nieuwe Chinese poëzie. De dichters die bewust voor het eerst in die nieuwe, dichter bij de spreektaal gelegen taal schreven, waren daardoor gedwongen naar een nieuwe poëtische vorm te zoeken, en zetten zich af tegen de rigide dichtvormen van de klassieke Chinese poëzie. Voorbeelden voor nieuwe dichtvormen zag men vooral in het Westen. Veel Chinese schrijvers studeerden een tijdlang in Europa of Amerika. Ze brachten hun kennis mee naar China en vertaalden uit Europese talen naar het Chinees.
Toen Zheng Min eind jaren dertig op de Verenigde Universiteit aankwam, was er al heel wat westerse literatuur vertaald. De Chinese literatuur onderging invloeden van Engelse, Franse en Duitse literaire stromingen. Vooral de Amerikaanse school van het imagisme, met dichters als Pound en Lowell, had grote invloed. Naast die overvloedige buitenlandse invloeden bleven er in de nieuwe poëzie – gewild of ongewild – ook sporen achter van de klassieke Chinese dichtkunst. De dichters streefden ernaar al die verschillende invloeden met elkaar te vermengen om zo een eigen poëzie te creëren – een problematiek die in China vandaag de dag, zestig jaar later, nog altijd het gezicht van de poëzie bepaalt. [Lees verder onder de foto]
Tijdens uw jaren op de Verenigde Universiteit werd u vooral geïnspireerd door de toen al beroemde dichter Feng Zhi1. Kunt u daar iets meer over vertellen?
Tijdens die universiteitsjaren ben ik begonnen poëzie te schrijven. Mijn ontmoeting met Feng Zhi heeft daar ongetwijfeld een rol bij gespeeld, hij en zijn werk hebben mijn kennis van de literatuur, mijn kijk op de wereld bepaald. Feng Zhi liet me kennismaken met de Duitse literatuur (Rilke en Goethe) en de filosofie (Kant en Plato). Aan hem liet ik ook mijn eerste gedichten lezen. Hij bekritiseerde ze en moedigde me aan verder te schrijven. Andere inspiratiebronnen waren voor mij de klassieke Chinese poëzie en, hoewel minder zichtbaar in mijn vroege gedichten, de Chinese Leer van het Mysterie (Xuanxue) uit de tijd van de Zes Dynastieën. Deze filosofische commentaren op de Drie Mysteries – het Boek van Weg en Deugd (Daode jing), het Boek der Veranderingen (Yi jing) en de Zhuangzi – zijn metafysische bespiegelingen over de mens en de kosmos. Het bovenzinnelijke intrigeerde me al vroeg en ik herkende in Feng Zhi’s gedichten eenzelfde interesse voor metafysica.
U voltooide in 1943 uw studie en stopte toen ook een tijd met schrijven. Wanneer hebt u opnieuw de pen opgenomen?
In 1945 liep de oorlog met Japan op zijn eind. In het Algemeen dagblad van Tianjin schreven dichters en critici die ook aan de Verenigde Universiteit hadden gestudeerd. Ik begon onder meer opnieuw te schrijven omdat zij me om gedichten vroegen. Later, in 1948, vroeg Ba Jin2 me om een hele reeks gedichten, die hij gebundeld wilde uitgeven. In datzelfde jaar vertrok ik naar de Verenigde Staten, vanwaar ik met Ba Jin correspondeerde over mijn bundel Gedichten 1942–1947, die in 1949 verscheen. Vooral door het toenmalige politieke klimaat, de machtsovername door de communisten in 1949, is de bundel in China maar door weinig mensen gelezen. Hij werd voor het eerst positief onthaald in Hongkong, niet in de Volksrepubliek. Daar werd op dat moment kritiek geleverd op elke dichter die iets anders schreef dan de door de Partij gepropageerde sociaal-realistische poëzie.
Wat hebt u in Amerika gedaan?
Ik heb Angelsaksische literatuur aan Brown University gestudeerd. Tijdens mijn studie in China was ik bekend geraakt met het werk van T.S. Eliot en de modernistische Amerikaanse poëzie. In Amerika ben ik me gaan verdiepen in Engelse literatuur en voornamelijk in het werk van de zeventiende-eeuwse metafysische dichter John Donne. Ik werkte en had weinig tijd om vrienden te maken of uit te gaan. Er heerste ook veel haat tegen alles wat communistisch of Chinees was – de beruchte McCarthy-tijd. Ik moest Brown University om die reden vroegtijdig verlaten, einde 1949, voordat mijn proefschrift af was. Ik schreef me in aan de universiteit van Illinois en mijn aanvraag werd goedgekeurd in de herfst van 1950. Mijn promotor daar vond dat ik een heel interessante invalshoek had voor mijn proefschrift over John Donne. Vanuit mijn Chinese achtergrond probeerde ik te wijzen op raakpunten tussen de metafysische poëzie van John Donne en de Chinese metafysica, waar ik me in China al mee had beziggehouden.
Uiteindelijk keerde u terug naar China. Waarom?
Begin 1954 deed premier Zhou Enlai in China een oproep aan alle Chinese intellectuelen en studenten in het buitenland om terug te keren naar China en mee te werken aan de opbouw van het land. Zowel mijn man, Tong Shibai, als ik hadden enorm heimwee. We kregen bezoek van de fbi en de cia, die Shibai probeerden om te praten om te blijven. Er werd hem een belangrijke post als professor aangeboden in Amerika. Maar omdat we ons niet betrokken voelden bij de Amerikaanse samenleving en tamelijk geïsoleerd leefden in een kleine groep van Chinese studenten in het buitenland, verlangden we terug naar ons vaderland.
Hoe was uw thuiskomst?
In juni 1955 keerden we terug naar China. We kwamen aan in Hongkong en stapten er op een trein richting Kanton. Verbaasd luisterden we naar de strijdliederen die we overal uit de luidsprekers hoorden schallen. De veranderingen die schijnbaar overal werden doorgevoerd en de leuzen die overal werden gebezigd, boezemden ons angst in. Maar in Kanton werden we heel goed ontvangen en we verbleven in een van de beste hotels. Niet veel later werden we naar Peking gestuurd om er door het ministerie van Onderwijs opgeleid te worden in de nieuwe politieke taal en in het nieuwe beleid. Ik wilde in eerste instantie muziekgeschiedenis onderwijzen, omdat ik dacht dat over wereldliteratuur praten in het toenmalige China niet echt kon.
Wat voor werk deden u en uw man?
Shibai werd naar de technische universiteit in Peking gestuurd om er les te geven. Ik ging met hem mee en werd er als een vreemde gezien. Vaak kreeg ik kritiek op mijn ‘westerse gedrag’. In die periode ontmoette ik Feng Zhi opnieuw. Hij werkte op dat moment aan de Academie voor Sociale Wetenschappen. Hij zorgde ervoor dat ik een baan kreeg aan de letterenfaculteit, bij het Bureau voor literatuur, waar de partijrichtlijnen voor de Chinese literatuur werden vastgelegd. Ik nam deel aan allerlei conferenties over literatuur en politiek. Vaak moest ik me verantwoorden voor mijn visie op kunst en literatuur, die volgens mijn superieuren te Amerikaans getint was.
U bent zoals vele anderen naar het platteland gestuurd.
Ja, dat gebeurde aan het eind van de jaren vijftig. Ik werd naar Changli in de provincie Hebei gestuurd. Ik gaf en kreeg er zelf les en werkte samen met de boeren op het land. Tijdens de rampzalige Grote Sprong Voorwaarts (1958–1960) brak ik mijn enkel en mocht daarom terugkeren naar de hoofdstad. Na twee maanden ging ik opnieuw voor het Bureau voor literatuur in Peking werken. Ik werd er fel bekritiseerd omdat ik het niet had uitgehouden op het platteland. Nadien moest ik als straf gedurende enkele jaren steeds een maandlang terug naar Changli om er les te geven en te krijgen.
Iedereen zette zich op de een of andere manier in voor de heropbouw van het land. Was u werkelijk zo maatschappelijk geëngageerd?
Vanaf 1961 tot net voor het begin van de Culturele Revolutie was het de tijd van de Socialistische Opvoedingscampagne. In die tijd werden voortdurend politieke discussies gehouden en ik specialiseerde me met volle overtuiging in de werken van Marx en Engels. Ondertussen had ik twee kinderen, maar weinig of geen tijd voor een normaal familieleven. Ik zette me zo in voor het politieke leven dat ik naar een hogeschool werd gezonden om te worden opgeleid voor een politieke kaderfunctie. Net als Chroesjtjov geloofde ik in een toenadering tot het Westen, maar in die tijd ontstond er juist een breuk in de relaties tussen China en Rusland, mede doordat Mao niet te spreken was over Chroesjtjovs zogenaamde ‘revisionisme’. Op grond van mijn houding werd me verzocht het politieke instituut te verlaten. Ik werd naar de Lerarenopleiding van Peking gestuurd om er aan de afdeling Engelse letterkunde een bijvak leesvaardigheid te geven. Maar over Engelse literatuur werd nauwelijks gesproken en de andere docenten wisten weinig of niets van het onderwerp af. Er waren voortdurend vergaderingen of andere politieke activiteiten. Ik had het er erg moeilijk mee.
Welke herinneringen hebt u aan de Culturele Revolutie?
In Peking werden in de universiteiten affiches opgehangen waarop te lezen stond dat je kritiek mocht uiten op de Partij. Ook ik deed dat, blij dat de Partij eindelijk openstond voor andere meningen. Maar algauw werd ik ontnuchterd. Partijleden gingen de universiteiten rond en bekritiseerden iedereen die kritiek had durven uiten. Ook ik werd aan de schandpaal genageld en openlijk beschimpt als contrarevolutionair en reactionair. Ik moest mijn werk neerleggen. Een paar maanden later werden vele zogenaamde contrarevolutionairen weer voor revolutionairen aangezien, zo ook ik. Ik mocht weer lesgeven en mijn mening werd in zekere mate gerespecteerd. Maar kort daarna werd ik alweer aangehouden, ik moest een zelfkritiek schrijven en met een bord om mijn hals rondlopen, waarop stond geschreven dat ik een reactionair was. Mijn hele huis werd ondersteboven gehaald, er werden leuzen op mijn deur geschilderd en ik werd publiekelijk bekritiseerd. Ik vertel nu over die periode alsof het een toneelstuk betrof, het was te absurd om als realiteit te worden ervaren. Ik was diep teleurgesteld en gekwetst. Veel mensen, ook schrijvers en kunstenaars, pleegden zelfmoord, werden gedood of verdwenen. Later, begin jaren negentig, schreef ik een cyclus van negentien sonnetten, De dichter en de dood, die daar indirect over gaat.
Maar hoe bent u die periode te boven gekomen?
In 1986 was ik op een poëziefestival in Amerika en ontmoette er Robert Bly. Hij zei dat het belangrijk is om je altijd het kind in jezelf te blijven herinneren, omdat daarin je ware aard schuilt. Hij verwoordde exact mijn gevoelens van tijdens de Culturele Revolutie. Door in dat ‘kleine meisje’ binnen in me te blijven geloven, ben ik nooit mijn waardigheid kwijtgeraakt. Ik ben altijd blijven geloven in een spirituele wereld die de alledaagse realiteit overstijgt, in een humanistische levensbeschouwing, en vooral in schoonheid. Ik heb nooit spijt gehad van mijn terugkeer naar China.
De poëzie van de jaren veertig kenmerkt zich inhoudelijk vooral door themaʼs met een sociaal-realistische inslag. Er was ook een tendens om zowel de inhoudelijke als de formele invloeden van de westerse poëzie op de Chinese poëzie af te wijzen. Toch vertonen de gedichten uit uw eerste dichtbundel, Gedichten 1942–1947 juist wel die invloeden.
Ik raakte voornamelijk in de ban van westerse, en in het bijzonder de Duitse poëzie, door de vertalingen van Rilke door Feng Zhi en Bian Zhilin. Rilke’s werk was in de jaren dertig en veertig bijna geheel door hen in het Chinees vertaald. Onder meer omdat ik tijdens de oorlog met Japan in relatieve afzondering leefde en studeerde, voelde ik me weinig betrokken bij de toen opkomende sociaal-realistische tendens in de literatuur, die eiste dat literatuur de werkelijkheid moest weerspiegelen zoals die door de Partij werd gezien. Voor mij was poëzie geen directe uitdrukking van die door het socialisme gekleurde werkelijkheid, maar juist een instrument om aan de realiteit te ontsnappen, om de werkelijkheid van buitenaf te beschouwen en zo exact mogelijk te beschrijven. Een duidelijk voorbeeld daarvan is terug te vinden in mijn dierengedichten: de afstandelijke precisie waarmee ik dieren beschrijf, doet denken aan onder meer Rilke’s ‘Der Panther’. In mijn gedicht ‘Het paard’ staan deze regels: ‘Deze grootse vorm, die stilstaat / in het ontembare weidse veld, waar enkel wind en gras zijn / convergeert in werkelijkheid de kracht van volle vaart / die de hoogte en de verte van het uitspansel verachtte.’3 Vergelijk die met deze verzen uit ‘De panter’: ‘De zachtheid van zijn lenig sterke pas / die steeds de allerkleinste kring beschrijft, / is als een dans van kracht rondom een as / waarin een machtig willen is verstijfd.’4
Ik zocht de spirituele werking in de dingen en de gebeurtenissen om me heen. Niet de tastbare, materiële aanwezigheid van de dingen interesseerde me, maar de ontastbare en onzichtbare kern ervan. Natuurlijk kon ik de wereldse gebeurtenissen om me heen niet uitwissen, de wreedheden van de oorlog drongen wel degelijk mijn eigen realiteit en zodoende ook mijn poëzie binnen. Ik ervoer het leven als een droeve, moeilijke reis, maar niet zonder hoop of idealen, niet zonder ethische en esthetische waarden.
Hoe verhouden uw vroege gedichten zich tot uw latere werk?
Na de publicatie van mijn eerste bundel in 1949 heb ik dertig jaar lang geen poëzie meer geschreven. Ik was te zeer geëngageerd in het politieke leven en had geen tijd, en ook geen mogelijkheid, om te schrijven wat ik wilde schrijven. Sinds het begin van de jaren tachtig ben ik opnieuw begonnen te dichten en te publiceren. De basisideeën van mijn vroege poëzie, die dertig jaar lang hebben kunnen gisten, zitten samen met mijn ervaringen van die jaren versmolten in mijn poëzie van de jaren tachtig. De poëzie heeft dertig jaar lang stilletjes diep in mij geleefd.
Na die lange stilte heb ik nog drie andere bundels gepubliceerd: Zoektocht (1986), ʼs Ochtends pluk ik bloemen in de regen (1991) en Beelden van de geest – Een anthologie (1991).5 Ik maak me wel al een hele tijd zorgen over de toekomst van de hedendaagse Chinese poëzie. Als ze wil overleven in het nieuwe millennium, dan zal ze haar eigen literaire traditie moeten herontdekken, die – volgens mij – nu al een halve eeuw is begraven. Op dit moment heeft de Chinese poëzie geen eigen identiteit. Je zou kunnen stellen dat ze min of meer verwesterd is en haar geheugen heeft verloren. Door het veelvuldig lezen van klassieke Chinese literatuur merkte ik op dat die een oude filosofische wijsheid overlevert in een trefzekere, veelzijdige en beeldrijke poëtische taal. Het is denk ik noodzakelijk om de semantische gelaagdheid van het klassieke Chinees terug te vinden in het moderne Chinees, en zodoende ook in de moderne Chinese poëzie.
Peking, juni 1999
Noten 1. Feng Zhi (1905–1993) wordt gezien als de bekendste sonnettendichter uit de moderne Chinese literatuur. Van 1930 tot 1935 studeerde hij Duitse literatuur in Berlijn en Heidelberg. Zijn sonnetten (27 stuks) dateren uit 1941, toen hij verbonden was aan de Verenigde Universiteit in Kunming. 2. Ba Jin (1907) is de oudste nog levende Chinese auteur. Hij is voornamelijk beroemd om zijn roman Familie uit 1931. Hij studeerde in de jaren twintig in Parijs en was een fervent anarchist, die vanaf de jaren vijftig vaak werd bekritiseerd van communistische zijde. 3. Zie Het trage vuur 6, p. 66. 4. Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten, Het eerste deel. Vertaling Peter Verstegen. Amsterdam: Van Oorschot 1997, p. 73. 5. Zheng Min publiceerde eind 2000 haar vijfde dichtbundel.