Sterven kan men zich niet veroorloven

De nieuwste roman van Yu Hua, De zevende dag, heeft een mooi, stemmig begin. Hoofdpersonage Yang Fei, eenenveertig jaar oud, verlaat zijn gehuurde kamertje en gaat door de dichte mist op weg naar het uitvaartcentrum – voor zijn eigen crematie, welteverstaan. Het is de eerste dag van zijn dood, en op een paar misvormingen na ziet hij er ongeveer nog zo uit als tijdens zijn leven.

Yang bevindt zich in een soort schemergebied, tussen de wereld van de levenden en die van de doden. Hij is dood, maar niet gecremeerd en in een graf geplaatst, waarmee hij zijn rustplaats zou bereiken. Yang zwerft rond, een beetje zoals het populaire boeddhisme het zich voorstelt na de dood, wanneer de overledenen hun leven nogmaals doorlopen, alvorens rust te vinden.
Zelf maakt Yu Hua met zijn structuur van zeven dagen, de titel en het motto van het boek een verwijzing naar genesis, die nogal uit de lucht gegrepen is. We volgen de ik-persoon de eerste zeven dagen na zijn dood, waarbij de laatste dag een soort rustdag vormt, maar meer verband dan dat is er niet met het westerse scheppingsverhaal.

Terwijl Yang zijn dood her-construeert en zijn leven de revue laat passeren, kan de lezer zich langzamerhand een beeld vormen van zijn leven en de maatschappij waarin hij leefde. Het begin van zijn leven is absurd: wanneer zijn moeder, op dat moment hoogzwanger van hem, in een trein naar het toilet gaat, is voor ze het weet haar baby geboren en door het (in die tijd grote) gat van het toilet verdwenen. Op de rails wordt hij gevonden door een jonge wisselwachter, die hem liefdevol opvoedt, en er ontwikkelt zich een hechte band tussen vader en zoon, die elkaar zonder al te veel woorden begrijpen.

Het boek begint prettig humoristisch. Het uitvaartcentrum, waar iedereen heengaat voor zijn crematie, blijkt niet zo heel veel te verschillen van de wereld van de levenden. Er bestaan mobiele telefoontjes, vip-plaatsen, plastische chirurgie, en ‘als je gecremeerd wilt worden, moet je een beetje opschieten’. Er heerst ook eenzelfde hiërarchie; wie macht en rijkdom heeft, heeft heel wat streepjes voor op wie dat niet heeft, en ‘geconfronteerd met de macht, moest het geld zijn eigen minderwaardigheid erkennen.’ Dus krijgt de burgemeester van een grote stad voorrang voor zijn crematie, en mogen de rijkere op luxe stoelen zitten wachten op hun beurt, terwijl de armen op plastic stoeltjes moeten plaatsnemen. Waar de armen geen graf hebben, zo legt een van de rijke overledenen uit dat hij heeft gekozen voor een biologische grafsteen, omdat iedereen nu ‘zo veel belang hechtte aan biologische voedsel.’

Maar gaandeweg verdwijnt de humor helaas een beetje en wordt duidelijk dat Yu Hua met deze nieuwe roman dezelfde thema’s aansnijdt als in zijn vorige romans Leven, De bloedverkoper en Broers. De morele ontwrichting en hardheid van de maatschappij en de hypocrisie van de mensen worden uitgebreid verbeeld, middels tragische verhalen die we allemaal kennen uit kranten en documentaires. Geaborteerde baby’s worden als medisch afval in een rivier gedeponeerd, een man wordt ten onterechte veroordeeld tot de doodstraf voor het doden van zijn geesteszieke vrouw (die later niet dood blijkt), een meisje aan de onderkant van de maatschappij pleegt zelfmoord omdat haar vriendje haar een valse iPhone heeft gegeven, haar vriendje sterft door het verkopen van zijn nier, een echtpaar sterft doordat ze niet uit hun oude appartementencomplex willen dat de staat laat afbreken, en na hun dood moeten de armen constateren: ‘Zelfs doodgaan kunnen we ons niet veroorloven’.

Te midden van al die ellende is het leven van Yang Fei bijna romantisch en voorbeeldig. Vanaf het moment dat zijn pleegvader hem vindt, zorgt hij voor Yang Fei met een ongekende liefde en opofferingsgezindheid, bijgestaan door een bevriend echtpaar dat dezelfde waarden toegedaan is. Het zijn ook die waarden die het zwervende bestaan na de dood kenmerken; zoals Yu Hua het beschrijft, is het haast de ideale maatschappij. Al zijn de doden wat emotieloos (wat wil je ook van een skelet), toch zijn de mensen er voorkomend en meelevend met elkaar. En al wordt het graf omschreven als de ideale laatste rustplaats, de plaats van de doden zonder graf lijkt een beetje op het paradijs: ‘Daar wuiven de boombladeren naar je, de rotsen glimlachen naar je, en het water van de rivier begroet je. Daar zijn geen armen of rijken, er is geen verdriet of pijn, geen wrok of haat… Daar zijn alle mensen gelijk in de dood.’

Daarmee lijkt de roman een pleidooi voor meer menselijkheid, voor liefde, affectie en medeleven in een maatschappij waar rijkdom, status en macht de boventoon voeren. Die mooie boodschap heeft een aangename roman opgeleverd, die tegelijkertijd toch ook wel een beetje te braaf is.

Bespreking verschenen in NRC Handelsblad, 8 april 2016

Subtiele humor en irrationeel geweld

Iedere keer als ik iets van Yu Hua lees verbaas ik me erover dat de man in zijn jonge jaren, voor hij ging schrijven, als tandarts heeft gewerkt – een van de beroepen in de medische wereld die weinig met de psychologische aspecten van de mens samenhangen. Als schrijver laat Yu Hua juist in al zijn werk de mens als handelend, interactief wezen zien.
Ook in de recent in het Nederlands verschenen bundel Flesjes knallen is de verbindende factor Yu Hua’s interesse voor wat mensen beweegt, als individu en als deelnemer van de samenleving. De meeste verhalen hebben een vleugje subtiele humor, maar in een paar gevallen overheerst irrationeel geweld – ook elementen die we in zijn romans terugzien, net zoals morele ontwrichting, de hardheid van de maatschappij en hypocrisie. Yu Hua oordeelt daar niet over, hij vertelt en houdt een spiegel voor.
Voor wie Yu Hua’s romans, Leven!, De bloedverkoper, Broers, De zevende dag, die de afgelopen tien jaar in het Nederlands zijn verschenen, kent, is het interessant om de ontwikkeling van dertig jaar schrijven te zien. In deze verhalen, uit 1986-1998, het begin van zijn schrijversbestaan, is hij duidelijk experimenteler. In de jaren ’80 maakte Yu Hua in China naam als avant-gardistisch schrijver, wat volgens Jan De Meyer, redacteur van de verhalenbundel, niet dezelfde lading heeft als in het westen: ‘In China kan ongeveer iedereen tot de avant-garde worden gerekend die zich niet strikt houdt aan de regels die door het systeem worden gedicteerd’.
In de latere romans is Yu Hua’s schrijfstijl wat conventioneler, en dat is ook in de verhalen van de jaren ’90 al te zien. De vroegere verhalen zijn wat mysterieuzer, waarbij de vraag zich opdringt in hoeverre dat te maken heeft met het politieke klimaat; het onderdrukkende Mao-tijdperk waarin Yu Hua opgroeide was immers nog niet zo lang verleden tijd.
Het extreemste voorbeeld van raadselachtigheid is ‘Het verleden en de straffen’. De hoofdpersoon, aangeduid als ‘de onbekende’, heeft het gevoel te zijn afgesneden van zijn verleden, maar waarom blijft onduidelijk, en eigenlijk is het alleen te begrijpen als allegorie voor de Chinezen in het algemeen, die door de Culturele Revolutie van hun verleden zijn afgesneden. Het ontroerendst zijn wat mij betreft ‘Appendix’, ‘Ik heb geen eigen naam’ en ‘De jongen in het schemerlicht’, stuk voor stuk heel menselijke verhalen waarin je als lezer onder de huid van de personages zit, waarbij je zou willen ingrijpen om de gebeurtenissen weer recht te trekken.
Voor wie Yu Hua nog niet kent is dit een mooie eerste kennismaking, met verhalen die je nu eens onderdompelen in een onbekende wereld – en dat kan het China van enkele decennia geleden zijn of een meer Kafkaëske wereld met ongrijpbare machten – en dan weer een bron van herkenning vormen. Hoe dan ook geeft elk verhaal de nodige stof tot nadenken. Oplossingen of antwoorden heeft ook Yu Hua uiteraard niet. Al met al een heel fijne bundel!

Bespreking verschenen in NRC, 3 augustus 2018
https://www.nrc.nl/nieuws/2018/08/03/subtiele-humor-en-irrationeel-geweld-a1611990

Van blind geweld naar blinde hebzucht

 ‘In een volgend leven zul je hiervoor worden beloond.’ Dat boeddhistisch getinte zinnetje komen we een paar keer tegen in Broers, de lijvige roman van Yu Yua, die in China in 2006 een omstreden bestseller was. Het wordt gezegd wanneer een personage uit mededogen iets voor een ander heeft gedaan zonder daar zelf beter van te worden – een opvallende uitspraak, want veel goedheid komt in het boek niet voor.

Broers schotelt ons een behoorlijk sombere wereld voor, vol geweld, smerigheid en hypocrisie. Het eerste deel, ongeveer een derde van het boek, speelt zich af tijdens de Culturele Revolutie. Het tweede deel speelt in de jaren dat China zijn economische boom beleeft, een tijdperk ‘van morele ontwrichting, frivoliteit en hedonisme’, aldus de auteur zelf.

Yu contrasteert die twee tijdperken: blind geweld lijkt te worden vervangen door blinde geldzucht. In beide gevallen sluiten de mensen hun ogen voor wat er zich afspeelt, oprecht medeleven is zeldzaam –maar weinigen zullen in een volgend leven worden beloond.

Tegen de achtergrond van die turbulente laatste halve eeuw volgen we het wel en wee van twee stiefbroers. De goedige Song Gang, de oudste, komt zelden voor zichzelf op en heeft daardoor moeite zich staande te houden. Zijn tegenpool, de zelfverzekerde Kaalkop Li, gaat met veel succes in zaken en kan uiteindelijk alles kopen wat hij wil. Maar hem is net zo min een gelukkig leven beschoren.

Het verhaal begint vrij onschuldig, wanneer Kaalkop Li, de jongste stiefbroer, als veertienjarige wordt betrapt terwijl hij naar de vrouwenkonten in de latrines gluurt. Alle mogelijke aspecten en gevolgen worden in geuren en kleuren verteld en er wordt keer op keer naar terugverwezen.

De banale anekdote krijgt er een absurd en onwerkelijk tintje door, en dat is tekenend voor de verteltrant van Yu: of het nu gaat om de pogingen van Kaalkop Li om zijn liefde te verklaren aan de mooie Lin Hong, de Grote Maagdelijke Missverkiezing die een handel in kunstmaagdenvliezen op gang brengt, of de affaire van de implantaatborsten van Song Gang, met alles wordt de draak gestoken.

Critici verweten Yu zijn ongenuanceerde beschrijvingen en zijn te negatieve beeld van het huidige China. Maar Yu heeft overduidelijk geen realistische beschrijving willen geven, al zijn er nog zoveel elementen die met de geschiedenis overeenstemmen.

Het hele boek staat juist in het teken van de overdrijving, wat een bewuste stilistische keuze is: Yu schrijft in een plat register, vertelt omslachtig, hanteert een relatief beperkte woordenschat, herhaalt informatie tot uitentreuren, maakt karikaturen van vrijwel alle personages en stapelt de ene groteske anekdote op de andere. Die groteske uitweidingen maken het boek vaak hilarisch – voor wie ervoor openstaat, want het is wel pure slapstick, die heel lang doorgaat.

Yu Hua, Broers. Vertaald door Jan De Meyer. De Geus, 861 blz. Bespreking in NRC Handelsblad op 1 maart 2013.

Chinese literatuur in Nederland

De Nederlander lijkt zeer gefascineerd te zijn door de Chinese cultuur. Tentoonstellingen als Go China! Assen-Groningen trekken horden bezoekers en bij Chinese films zitten de zalen vol. Maar gek genoeg blijft de Chinese literatuur vooralsnog een ondergeschoven kindje.

Met enige regelmaat verschijnen er in Nederland boeken die in China zelf een miljoenenoplage kennen, zoals Jiang Rongs Wolventotem. In China werden er miljoenen exemplaren van verkocht. Hier deed het boek het ‘niet slecht’ volgens Job Lisman van uitgeverij Prometheus. ‘Maar het heeft veel minder aandacht getrokken dan verwacht.’ Hoe komt dat? Wat maakt dat Chinese literatuur de Nederlandse lezer maar zo moeilijk kan bekoren?

Allereerst zijn er de grote culturele verschillen: de meeste Nederlanders weten amper iets van China – pas de afgelopen jaren krijgt het publiek meer achtergrondkennis. Specifieker voor de Chinese literatuur is het gebrek aan psychologische ontwikkeling van de personages in de romans. Om die reden liet uitgeverij De Arbeiderspers de nieuwe roman van Ma Jian, in het Engels onlangs verschenen als Beijing Coma, aan zich voorbij gaan: ‘Het dikke boek bevat veel personages,’ zegt uitgever Elik Lettinga, ‘die voor het merendeel niet tot leven komen, waardoor het boek als geheel iets kils blijft houden.’

Dat gevoel van kilheid is niet moeilijk te verklaren. Ook de moderne Chinese romans staan nog sterk in de traditie van het land. Daarin zijn literatuur en maatschappij altijd nauw met elkaar verbonden geweest. Literatuur moest getuigen van de wereld om de schrijver heen en veel minder, zoals in het westen, van de binnenwereld van de schrijver. De poëzie, die traditioneel als het hoogste literaire genre werd beschouwd, vormde altijd de neerslag van een concrete ervaring, maar getuigde vooral van een aardse, naar buiten gerichte blik. De persoonlijke ziel van de schrijver werd eerder verhuld dan onthuld.

De geringe weerklank van Chinese literatuur in Nederland komt ook aan de orde in Chinese literatuur. Aards maar bevlogen van Mark Leenhouts, een van de beste vertalers uit het Chinees. Aan de hand van de belangrijkste werken zet hij in dit boek de ontwikkeling van de moderne Chinese roman sinds het begin van de twintigste eeuw uiteen. In zijn overzichtelijke, prettig geschreven boek bevestigt hij dat die literatuur de westerse lezer diep in het vreemde onderdompelt – veel dieper dan bijvoorbeeld succesvolle ‘exotische’ schrijvers als Gabriel García Márquez of Salman Rushdie dat doen. Een belangrijk verschil lijkt erin te liggen dat die laatste schrijvers diep geworteld zijn in de westerse literaire tradities; de leermeesters van Garciá Márquez zijn Kafka, Sophokles en Faulkner. Voor moderne Chinese schrijvers geldt dat niet, of in veel mindere mate.

Geheel in lijn met de Chinese literaire traditie volgt ook de moderne romanschrijver de buitenwereld van dichtbij. De meeste romans, zowel klassiek als modern, vertellen vooral wat er gebeurt, zonder in te gaan op het waarom. Zelfs het fantastische – de spoken en schimmen die de vroegere volksverhalen bevolkten en in de moderne literatuur nog geregeld opduiken – wordt nuchter en sec in het verhaal verweven.

Westerse critici en lezers hebben daar moeite mee, ze zien er vaak alleen een gebrek aan psychologische diepgang in. Een ander veelgehoord bezwaar hangt daarmee samen: de afwezigheid van een dwingende plot, omdat er niet of nauwelijks naar een ontknoping wordt toegewerkt; eenheid wordt op een andere manier bewerkstelligd, bijvoorbeeld door middel van contrasterende personages.

Leenhouts verklaart het geringe succes dus vooral aan het verschil in literaire vorm. Aan de typisch Chinese context van de romans kan het niet liggen, zo stelt hij, want die is niet anders dan in Chinese films, die wel in trek zijn. Daar valt wel een vraagteken bij te zetten: immers, een boek projecteert nu eenmaal niet een direct beeld op het netvlies zoals een film dat doet – en beelden werken relatief snel op het gemoed.

Niet overal in Europa heeft de Chinese literatuur het moeilijk. In Frankrijk is het aanbod veel groter. Vuistdikke klassieke romans als De droom van de rode kamer, Het verhaal van de wateroever en De reis naar het westen zijn integraal vertaald en opgenomen in de prestigieuze Pléiade-reeks. Zelfs Taiwan wordt niet over het hoofd gezien, getuige vertalingen van onder meer Wang Wenxing, Guo Zheng en Zhang Dachun: allemaal schrijvers die in het Westen volkomen onbekend zijn, maar in eigen land een status hebben die vergelijkbaar is met die van Cees Nooteboom of Arnon Grunberg bij ons.

Maar de Nederlandse markt is kleiner, wat de uitgevers ongetwijfeld voorzichtig maakt. Vrijwel elke Nederlandse uitgever heeft wel een Chinees boek in zijn fonds, maar meestal blijft het bij één titel. Zelfs de verkoop van Nobelprijswinnaar Gao Xingjian bij Meulenhoff heeft geen zoden aan de dijk gezet, en zijn Nederlandstalige oeuvre is dan ook beperkt gebleven tot twee boeken. De Geus is de enige uitgeverij die wel een klein Chinees fonds heeft opgebouwd, met namen als Han Shaogong, Su Tong, Yu Hua en Pai Hsien-yung. Zij vormen, met anderen, het summum van de Chinese literatuur, maar worden in Nederland nauwelijks opgemerkt.

Wat wel wordt opgemerkt zijn boeken als Jung Changs Wilde zwanen (1992) en Lulu Wangs Het Lelietheater (1997), die strikt gezien niet onder de Chinese literatuur vallen, omdat ze niet in het Chinees zijn geschreven, maar in het Engels en het Nederlands, door schrijfsters die hun vaderland op dat moment al enige tijd hadden verlaten. Beide boeken verhalen de lotgevallen van een meisje tijdens de Culturele Revolutie in China en geven en passant veel uitleg over de Chinese geschiedenis, maatschappij, cultuur et cetera. Voor de Chinese lezer zijn ze daarom weinig interessant.

Door het succes van deze boeken lijkt de Nederlandse markt zich te zijn gaan richten op boeken van vrouwen over sterke vrouwen. Vaak gaan ze over een historisch bekende vrouw die zich door een woelige tijd heen sleept. Zo verschenen er de afgelopen jaren maar liefst drie boeken over Tzu Hsi, de laatste keizerin van China, één over een andere keizerin, een roman gebaseerd op het waar gebeurde verhaal van een zeventiende-eeuwse vrouw, en een boek over de Chinese kunstenares Pan Yuling. Dit laatste boek werd overigens geschreven door de niet-Chinese Jennifer Cody Epstein, maar volgt precies hetzelfde patroon. De titels, omslagen en licht romantische invalshoeken zijn vrijwel uitwisselbaar.

Lijnrecht tegenover dit soort romans, die vooral de bekende clichébeelden van het oude China moeten oproepen, staat een andere categorie van opnieuw vrouwelijke auteurs: hippe jonge schrijfsters uit China zelf, zoals Mian Mian, Wei Hui en Yin Lichuan, met romans over het (post)moderne, wilde stadsleven, waarin drank, drugs en seks de boventoon voeren. Zelfs de tamelijk brave autobiografie van het pubermeisje Chun Sue werd in het Nederlands vertaald.

Deze vrouwentrend bewijst nog maar eens dat de meeste lezers en uitgevers vooral het bekende zoeken: het glorieuze keizerrijk van weleer, het land van de communistische dictatuur, het land van de economische boom – dat is waar een Chinese roman over hóórt te gaan. En die bekende verhalen werken des te beter als ze worden getoond vanuit het perspectief van een onafhankelijke vrouw die tot wasdom komt.

Gezien het stof dat sommige van de genoemde boeken in China of internationaal hebben doen opwaaien, is het op zichzelf een goede zaak dat ze ook bij ons verschijnen, maar het is jammer dat er daarnaast niet wat meer ruimte is voor hedendaagse auteurs die een ander geluid laten horen. Shi Tiesheng bijvoorbeeld, die in China erg geliefd is vanwege zijn openhartige stijl en filosofische inslag en wiens werk juist stilte ademt; Can Xue, bekend om haar surrealistische, droomachtige vertellingen; Chen Cun, wiens beschrijvingen van onbeduidende feiten en mensen impliciet een bijtende analyse van de hedendaagse maatschappij en de verhoudingen tussen man en vrouw behelzen; Ge Fei, met zijn bevreemdende herscheppingen van ervaringen uit de grote stad en zijn eigenzinnige bewerkingen van klassieke Chinese teksten; of Jia Pingwa met zijn subtiele aandacht voor plaatselijke tradities en de cultuur van het platteland.

In principe hebben Nederlandse uitgevers wel toegang tot het werk van deze schrijvers (overigens juist een overwegend mannelijk gezelschap!). Dat wordt namelijk wel vertaald in het Frans, Engels en Duits, en geregeld staan er verhalen van hen in Het trage vuur, tijdschrift voor Chinese literatuur. Misschien speelt het Nederland parten dat er weinig literair vertalers uit het Chinees zijn (een kwestie van kip en ei) en dat we nog geen echte vertaaltraditie vanuit het Chinees hebben. De laatste jaren lijkt daar enige verandering in te komen, maar blijkbaar weten veel uitgevers nog niet de weg naar die paar kenners nog niet te vinden en volgen ze dus maar de Amerikaanse markt. In het slechtste geval gebeurt dat zelfs inclusief doorvertaling van de Amerikaanse vertaling, zoals bij de topschrijver Mo Yan, met alle fouten en stilistische vervlakkingen van dien.

Volgend jaar is China eregast op de Frankfurter Buchmesse. Het wachten is op de Chinese schrijver die als een García Márquez zijn nationale literatuur in één keer op de wereldkaart kan zetten – en op een uitgever die zich durft op te werpen als ambassadeur van die literatuur, zoals het goede oude Meulenhoff dertig jaar geleden met de Zuid-Amerikanen deed.

In NRC Handelsblad.
Mark Leenhouts, Chinese literatuur van nu. Aards maar bevlogen. De Geus, 208 blz.