Gelukkig zijn, leven als in een paradijs, dat willen we allemaal wel. Maar wat een paradijs is voor de een is dat nog niet per se voor de ander. Onlangs verscheen er van de hand van de sinoloog Jan De Meyer een boekje over hoe Chinezen daar in de loop der tijden over hebben gedacht en geschreven: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk.
In het boek, dat aandoet als een lang essay, lijkt De Meyer precies de juiste manier gevonden te hebben om de geïnteresseerde leek het een en ander bij te brengen over het Chinese denken. Het is prettig geschreven en toont een grondige kennis van zaken zonder al te academisch of theoretisch te worden. Het Chinese bronnenmateriaal vormt voortdurend het uitgangspunt en De Meyer belicht de verschillende aspecten daarvan binnen de Chinese context. Tegelijkertijd heeft hij ook een heel persoonlijk stempel op het geheel gedrukt.
Dat laatste blijkt onder meer uit het soort teksten. De Meyer, van wie eerder de vertaling verscheen van de filosofische klassieker Liezi – De taoïstische kunst van het relativeren, heeft geen gortdroge geschriften over het ‘geluk’ uitgezocht, maar uiteenlopende teksten met literaire allure verzameld en die voorzien van een heldere toelichting. En die toelichting heeft een hedendaagse westerse lezer hard nodig. Zo eindigt bijvoorbeeld de overigens vrij begrijpelijke gelukservaring in het ‘Relaas van de pure kluizenaar’ met de volgende slotzin: ‘Nu eens bezing ik de maan en spot ik met de wind, dan weer slaap ik tussen de wolken en spoel ik mijn mond met rotsen.’ De uitleg getuigt van een prettige lichtheid.
De meeste Chinese filosofische scholen of levenswijzen komen wel aan de orde in dit boek, zo komen we verschillende confucianisten, boeddhisten, taoïsten, mohisten, legalisten, sofisten, logici en dialectici tegen. Maar gaandeweg krijgt De Meyers persoonlijke voorkeur voor het taoïsme steeds meer de overhand, door de keuze van de teksten, en door zijn expliciete oordelen, zoals het ‘verstikkende confucianistische ritualisme’, en zijn soms zeer persoonlijke uitspraken: ‘Mij heeft deze tekst altijd een gevoel van verbazing vermengd met afkeer, ja zelfs walging bezorgd’ (over de confucianistische klassieker Daxue, ‘De grote leer’).
De Meyer maakt korte metten met dat deel van de Chinese ‘meesters’ dat zich vooral met politieke en maatschappelijk georiënteerde vragen bezighoudt – wat is de plaats van de mens in de samenleving en hoe moet hij zich gedragen ten opzichte van andere mensen, met name zijn familieleden en heerser, om de orde in de wereld te handhaven of herstellen? En hij geeft alle ruimte aan teksten over aardse, bovenaardse en onderaardse paradijzen, droomreizen, onsterfelijkheidselixers, kluizenaarslevens en de vleugels van de wijn.
Daaruit komen natuurlijk de nodige variaties naar voren van wat geluk is. Zo lijkt het zoeken naar het onsterfelijkheidselixer lijnrecht te staan tegenover de ‘verkieslijkheid van de dood als opperste vorm van geluk’ – hoewel De Meyer er meteen bij vermeldt dat een dergelijke verheerlijking vrij zeldzaam is, en dat er vaker sprake is van een aanvaarding van de dood.
‘Aanvaarding’ lijkt sowieso een kernbegrip voor het geluk in het taoïstisme. Of het nu gaat om meester Zhuangzi die een les van een sprekende schedel krijgt of om de eerste minister Zichan die door zijn hedonistische broers terecht wordt gewezen, de uniforme boodschap is er vaak een van relativering, van acceptatie van wat op je weg komt en hoe je bent, oftewel het bekende wuwei, het niet ingrijpen, niet in jezelf en niet in de ander, de dingen, zaken of gebeurtenissen om je heen.
Niet voor niets gaat een van eerste teksten die De Meyer citeert over de Ware Mens (uit Zhuangzi), waaruit duidelijk wordt dat het volmaakte geluk enkel een van emoties bevrijd geluk kan zijn: ‘De Ware Mens van weleer wist niet wat het was zich te verheugen (yue) in het leven, hij wist niet wat het was een afkeer te hebben van de dood. Hij kwam naar buiten [in het leven] zonder vreugde (xin), en ging naar binnen [in de dood] zonder weerstand te bieden. Ongedwongen ging hij, ongedwongen kwam hij, en dat was dat.’ Leven, ziekte en dood als natuurlijk proces, afwezigheid van begeerte en mentale leegte; wie zich los kan maken van vaste denkpatronen en het leven in alle openheid tegemoet kan treden, dat is de gelukkige Ware Mens – en die mens is dus ook helemaal niet bezig met de vraag naar het geluk.
In zijn inleiding waarschuwt De Meyer zijn lezer meteen, terecht, dat dit geen ‘newagezelfhulpboek met instantgeluksrecepten is’, maar ‘een kennismaking met een segment van de Chinese cultuur- en ideeëngeschiedenis dat vanwege de universaliteit van de thematiek ook de westerse lezer van nu kan aanspreken.’ Maar een impliciete raad voor zijn lezer heeft hij toch wel: het volmaakte geluk is vrij van geluk.
Recensie in NRC Handelsblad van 9 oktober 2010:
Jan De Meyer: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk. Augustus, 206 blz.