Het eindpunt van lijn 34 is de Sun Yatsenkaai. Van deze kade vond vroeger, toen er nog geen brug over de Yangzi was, al het verkeer naar de overkant plaats, en hij werd dus goed onderhouden; nu worden er natuurlijk alleen nog mensen overgezet. Bus 34 vertrekt vanaf de Sun Yatsenkaai en rijdt rechtstreeks naar het drukke begin van de Nieuwstraat in het centrum van de stad. Het duurt een halfuur om vandaar naar de Sun Yatsenkaai te gaan, met negen tussenhaltes, respectievelijk Zhujiangweg, Tromtoren, Dafangstraat, Shanxiweg, Hongbrug, Sanpaigebouw, Sajiabocht, Zuidbrugstraat, Reheweg. Na de Zuidbrugstraat rijdt de bus de Xiaguanwijk in, waar de flats er armoedig uitzien en er weinig voetgangers op straat zijn, zelfs op de bus is nog maar een handjevol passagiers over. Als de bus over de Rehebrug dendert, doemt de enorme voorgevel van de Sun Yatsen-loketten aan het eind van de weg op, waar bus 34 gierend recht op afvliegt. Wanneer hij bijna tegen de trappen van de loketten aanbotst, zwenkt het tweeledige draakachtige gevaarte plotseling naar links, en met zijn romp in een lelijke draai remt hij uiteindelijk voor de rij platte laagbouw aan het eindpunt van lijn 34.
Ik ben weleens met de veerpont van de Sun Yatsenkaai naar de overkant gegaan, overdag en ’s avonds. Met de pont op de Yangzi varen geeft je het gevoel op reis naar verre oorden te zijn. Deinend op de golfslag van de stromende rivier, met zijn geheven voorsteven en schallend met zijn sonore hoorn, doorploegde de pont het wateroppervlak. Van de mannen en vrouwen aan boord liepen sommigen wat rond, anderen zaten op de lange banken in het midden, weer anderen (over het algemeen de wat jongeren) deden zich bevallig voor en stonden aan de rand van de boot tegen de reling geleund naar het water onder hen te staren. Een aantal meisjes dat van de noordkant van de Yangzi afkomstig leek, hing over de reling, hun billen in de lucht, hun jeans extreem strak. Wanneer ik mijn blik van het mistige wateroppervlak afwendde, vergat ik nooit hem over deze jeans te laten glijden. Ik was anders dan de anderen aan boord, mijn status was moeilijk te bepalen: ik leek niet op de forenzen en evenmin op hen die aan de noordkant van de Yangzi familie of vrienden gingen bezoeken. Ik was ook geen typische reiziger, want ik had mijn wenkbrauwen voortdurend gefronst en zag er zwaarmoedig uit, als een eenzame vogel die ineengedoken in een hoekje van de boot zat. Tegelijkertijd deed ik ook mijn best om het gedrag en de manieren van de anderen over te nemen (oftewel te imiteren) en zwalkte ik soms voorbij de winkeltjes die worst of broodjes verkochten.
Langs het voorgevel van de Sun Yatsen-loketten liep naar rechts naast de rivier een net straatje naar de kaai voor langeafstandsreizigers, in de volksmond Grote Pontkaai geheten. Aan de rivierzijde werd het straatje door een halfhoog muurtje begrensd, om te voorkomen dat er voertuigen de rivier in zouden rijden. Aan de andere kant stonden bomen en donkergrijze huizen. Toen we net een brommertje hadden gekocht, ging ik tegen de avond in dat straatje rijden op dat ijzeren beest, een Magnolia brommertje, om mijn rijvaardigheid te oefenen. Mijn vrouw stond bij het muurtje naar mij te kijken en zei dat ik langzamer moest rijden, om geen ongelukken te maken. Zodra ik vaart had gemaakt, was ik al bij de Grote Pontkaai, en in een oogwenk was ik al weer op de terugweg; een zachte voorzomerbries streek over mijn blote handen en wangen. Het brommertje kwam voor mijn vrouw tot stilstand en ik gaf het aan haar over zodat zij er ook van kon genieten. De eerste keer dat ze de brommer probeerde was ze nogal bang en durfde geen snelheid te maken. Eigenlijk was de brommer voor haar gekocht; ze had hem nodig omdat we in Xiaguan zo afgelegen woonden, ver van haar werk. Alleen is het haar nooit gelukt de rijkunst echt onder de knie te krijgen, en is het Magnolia brommertje uiteindelijk verkocht, samen met andere spullen. Misschien liggen brommers haar nu eenmaal niet en hadden we er destijds toen we hem kochten niet goed over nagedacht. Toen zij op het brommertje zat, reed ze zeer verkrampt naar de Grote Pontkaai. Pas nadat haar rug helemaal uit het zicht was verdwenen, verscheen ze weer in de bocht van de straat.
Als je uit bus 34 (of de pendelende minibusjes) stapt en met je rug naar het voorgevel van de Sun Yatsen-loketten een beetje terugloopt, kruis je een andere weg. Dat is de Tangshanstraat, die in deze wijk heel bekend is. De Tangshanstraat is voorbij de Rehebrug, het is de straat waar, op de Yushanweg na, de meeste mensen wonen. In een minibus vraagt de chauffeur altijd, vlak voor de Sun Yatsenkaai, of er mensen uit willen op het kruispunt van Tangshanstraat, want minibusjes kunnen stoppen waar ze willen. Maar op lijnbus 34 moet je bij de Sun Yatsenkaai uitstappen, honderd meter teruglopen en via de ingang van een warenhuis, een boekhandel en de Xiaguan-elektriciteitscentrale (dat is een van de weinige belangrijke voorzieningen waar de bewoners van de Tangshanstraat trots op kunnen zijn) de Tangshanstraat inslaan. Aan beide kanten van de straat staat een rij platte laagbouw, met daartussen een aantal eettentjes, waarvan ik de kookkunsten niet echt kan aanbevelen – je kunt zelfs wel zeggen dat die zeer te wensen overlaten. Toen er een aantal keer prijzen waren toegekend, hebben mijn vrouw en ik, wanneer we geen zin hadden om te koken, daar wel eens wat kant-en-klaars gegeten, maar de gebakken pens, waar mijn vrouw toch erg van houdt, was bij die zaakjes zo hard als katoen, niet weg te krijgen.
De huisnummering van de Tangshanstraat is ingewikkeld, maar er is niemand die het grote complex op nummer 53 niet kent. Wij woonden in dat grote complex op nummer 53, om precies te zijn, in appartement 103 van toren 19 in het nummer 53-complex. Vrienden die op bezoek kwamen vertelden we van te voren per telefoon dat ze, zodra ze in de Tangshanstraat waren, twee transformators zouden zien staan, met voorbij de tweede een steeg naar links die ze wat verder moesten inlopen om de ijzeren poort van het complex op nummer 53 te kunnen zien. Het complex heet ook wel het elektriciteitscomplex, de gezinnen die er wonen zijn grotendeels werknemers van de Xiaguan-elektriciteitscentrale. Jaren geleden had mijn werkeenheid ook wat grond op die plek gekocht en er een paar flats gebouwd (toren 15 tot en met 20), en nadat de oudere arbeiders naar nieuwe woningen in de stad waren verhuisd, werden deze flats van grijze baksteen, aan ons jongeren toebedeeld. Toen ons kind iets meer dan een maand oud was ging mijn vrouw vaak op het binnenplein wandelen, van de zon genieten, en kletsen met de oude vrouwen die niets om handen hadden en afwezig op een bankje zaten te staren. Ik klaagde daarover tegen haar, ik wilde dat ze minder naar buiten ging en thuis rustte, om te voorkomen dat ons hele privéleven naar die roddelende vrouwen zou doorsijpelen. Toren 19 bevindt zich in het grote complex, maar is niet het middelste gebouw, dat is toren 20, die dicht tegen toren 19 staat en precies zijn zon wegneemt, waardoor toren 19 vier seizoenen per jaar nergens voldoende zonne¬schijn heeft – dat was de reden voor mijn vrouw om in de grote binnenplaats van de zon te gaan genieten.
En ons appartement 103… Ons appartement 103 was als volgt. Na het openen van de zware anti-inbraakdeur en de houten deur (op het kozijn zat het teken ‘geluk’ geplakt, de kleur was verbleekt maar verder was het intact) was er een aardedonkere, smalle gang. Als er vreemdelingen op bezoek kwamen die niet erg oppasten, schopten ze het schoenenrek, een ijzeren constructie die tegen de muur stond, omver. De gang zal niet meer dan twee meter lang zijn geweest, maar er kwamen vier deuren op uit, respectievelijk van de woonkamer, de slaapkamer, de keuken en de bergruimte. Die laatste was oorspronkelijk volgestapeld met huishoudapparaten, later hebben we er een bed in gezet en er de kamer van het kindermeisje van gemaakt. Zij was een nichtje van mijn vrouw, we gaven haar elke maand honderd vijftig yuan om op ons kind te passen als wij uit werken gingen. De keuken en de slaapkamer lagen tegen elkaar en de woonkamer was daar tegenover. In de woonkamer gaf een deur op het zuiden toegang tot een met bakstenen omheind binnenplaatsje (appartement 103 was op de begane grond, daarom kon er zo’n binnenplaatsje zijn, op de eerste verdieping en hoger was zoiets echt onvoorstelbaar). Op het binnenplaatsje groeide een plataan van meer dan tien jaar oud, midden in de herfst lag de grond met zijn bladeren bezaaid. We bekommerden ons er nooit zo om hoe het binnenplaatsje eruitzag en lieten de bladeren op de grond wegrotten. Alleen toen in een bepaald jaar enkele takken van de plataan tot vlak voor ons raam kwamen, waardoor het raam slecht open en dicht ging, heb ik een zaag geleend en die paar takken gesnoeid. Voor ons diende dit plaatsje enkel als stalling voor de brommer. Omdat, door de aanwezigheid van toren 20, de kleren die er te drogen hingen alleen de weerschijn van de zon kregen, bestond de binnenplaats enkel in naam. Toen we het huis bij ons trouwen inrichtten, legden we zeil op de grond van de woon- en slaapkamer, en mijn vrouw wilde dat iedereen die die kamers binnenging van slippers zou wisselen, een maat¬regel die me niet erg beviel. Als ik bijvoorbeeld van de kamer via de gang naar de slaapkamer wilde en dan weer van de slaapkamer naar de keuken, moest ik onderweg driemaal van slippers wisselen. Er was meer dat me niet beviel, zoals de eettafel in de keuken. Uit angst dat de rijstkommen van de wankele tafel zouden vallen, hielden we als we zaten te eten altijd met één hand onze kom vast en zodra we klaar waren met eten, ruimden we de tafel op om ongelukken te voorkomen. Waarom heb ik die simpele opklaptafel nooit omgeruild voor een houten? Gezien ons toenmalige inkomen is het onwaarschijnlijk dat we geen geld hadden om die te kopen.
Ik moet uitleggen dat mijn vrouw en ik al vijf jaar geleden verhuisd zijn uit appartement 103 in toren 19 van het complex op Tangshanstraat 53 in de Xiaguanwijk. We wonen daar nu ver vandaan in de achterbuurt van de Jianyuewijk. Het is niet overdreven om het een achterbuurt te noemen: de hele buurt bestaat uit vervallen, zelfgebouwde huizen, die onderdak geven aan allerlei mensen die aan de onderkant van de maatschappij zitten, zoals koelies, straatvegers, fabrieksarbeiders en straatventers. De beschaafdheid van deze mensen laat nogal te wensen over en er komen regelmatig gewelddadigheden voor als vandalisme, burenruzies en -gevechten. Wij wonen daar in een bovenkamer, een ouder echtpaar woont op de benedenverdieping van het huis, dat zo klein is dat wij langs hun bed de trap op en af moeten. We zijn verhuisd omdat ik mijn werk had verloren, en daarmee het huis in Xiaguan. Mijn vrouws beklag over onze woonsituatie, waar ik maandelijks mee word geconfronteerd, is eigenlijk wat te beschamend voor woorden; dit was ook niet bepaald wat ik voor ogen had, maar het was door omstandigheden zo gelopen en er was weinig aan te doen. Zoals het er nu voorstaat moet ik het gekibbel dulden van het oudere echtpaar beneden, dat dag in dag uit, jaar in jaar uit doorgaat, evenals de beledigende uithalen die de oude vrouw zo nu en dan naar mij maakt. Ik laat mijn humeur zelfs bewust met hun gemoedsstemmingen op en neer gaan. Zo klonken vorige winter uit de goedkope cassetteradio van de oude man van beneden hele dagen aria’s van een Pekingopera, van vroeg tot laat. Zodra ik wakker werd, hoorde ik de kamer overstromen met percussie- en erhuklanken, en de zinnen die ik in die tijd heb opgeschreven vertonen duidelijk een melodieus operaritme. Door mijn herhaaldelijke blootstelling aan de manier van gevoelsuiting van de traditionele opera, ben ik me ervan bewust dat de kunst er baat bij heeft. Maar natuurlijk kent het geduld van een mens z’n grenzen en alleen omdat ik mijn grenzen steeds verleg, kan ik alles tot nu toe verdragen.
Op een middag zei mijn vrouw plotseling dat ze een droom had gehad, ze dempte haar stem zodat hij niet zou doordringen tot de oren van het altijd alerte oude echtpaar dat de ogen goed de kost gaf en de adem inhield. Ze vertelde dat ze had gedroomd dat ze was teruggegaan naar ‘ons vroegere huis’ in de Xiaguanwijk. Ik keer haar ernstig aan, zes jaar hadden we in dat ‘vroegere huis’ gewoond, ik herinnerde me elke vlek op de muur, maar nooit had ik er tegen mijn vrouw over gesproken en ik deed mijn best er niet aan te denken. Zwijgend zat ik op de bank, gaf een tijdje geen kik; ik hoopte dat de droom van mijn vrouw over ‘ons vroegere huis’ in Xiaguan niet al te emotioneel was. Het viel mee, bedaard zat ze, alsof die droom niets met haar te maken had, een onderhoudend verhaal te vertellen. Na een blik op haar horloge, mompelde ze ‘ik moet de kleine bij de kleuterschool ophalen’ en ging tegelijkertijd haastig naar beneden. De volgende dag vertelde ze dat ze die nacht in haar droom opnieuw was teruggegaan naar het huis in Xiaguan, en ze vertelde me haar droom, die ongeveer hetzelfde was als de dag ervoor, op wat specifieke details na. Ik raadde haar aan om niet zo over ons huisprobleem te piekeren, ‘als de nood het hoogst is, is de redding nabij.’ Zonder het einde van mijn bemoedigende woorden af te wachten, draaide ze zich om en ging iets anders doen. Vanaf dat moment zei ze nooit meer tegen me dat ze ‘weer’ een droom had gehad over ons vorige huis. Ah, mensen zouden echt niet te vroeg¬ zo’n groot huis moeten hebben. Ik denk dat je in je dromen wordt geplaagd door je zorgen van overdag; waarschijnlijk zat zij, zodra zij niets te doen had, over ons vroegere huis in Xiaguan te peinzen.
Op een ochtend daarna was ik dorstig en hongerig opgestaan, ik voelde me licht in het hoofd, in de ruimte om me heen hing een fel wit licht en even had ik moeite de meubels in de kamer te herkennen. Ik waste mijn gezicht aan de waskom, at wat opgewarmde rijst, ging voor mijn werktafel zitten, maar wist niet wat ik moest doen. Beneden heerste een zeldzame stilte. Vermoedelijk was de oude vrouw boodschappen gaan doen of zat ze zich hiernaast met de oude buurvrouw te verkneukelen over het wel en wee van anderen; de oude man kon mahjong zijn gaan spelen. Het vervallen huis zag er troosteloos uit, ik had enkel gezelschap van de zon, die mijn aandacht trok en me verwarmde, niets was levendiger dan die zon. Met zulk mooi weer moest ik echt naar buiten gaan. Ik deed wat kleingeld in mijn zak, ging de trap af en bemerkte toen pas dat de indeling beneden in één nacht flink was veranderd. Het bed was van het trapgat naar het raam op het noorden verschoven (waar het oude echtpaar voorheen at) en een lage, vettige kast, die ze al decennia gebruikten, was verzet; eerst stond hij op het westen, nu op het oosten. De eettafel, vol met etensrestjes, was vanzelfsprekend naar de trap verschoven. Dat ik niet wakker was geworden door het kabaal van die verschuivingen geeft wel aan hoe vast ik slaap.
Toen ik de achterbuurt uit was, kwam ik op de hoofdstraat. Lopend op het voetpad langs de hoeken van de hoogbouw kreeg ik een gelukzalig gevoel van in de stad te zijn. Ik was vergeten hoeveel dagen ik niet meer op straat was geweest. Doorgaans was ik eraan gewend om in het vervallen huis te wonen, om de vieze lucht in te ademen van de krappe ruimte waar een stank van zweet en rook hing, en toen ik ineens onder de weidse lucht vol frisse zuurstof stond leken mijn longen te barsten. Met zijn rode stralen kleurde de zon de aarde, de platanenkruinen, de zijkanten van de gebouwen, mijn lichaam. Ik liep voorbij de ingang van het Hualian-warenhuis; rechtvooruit was het begin van de Nieuwstraat, ik kon het standbeeld van Sun Yatsen op het midden van het plein al zien. Doelloos liep ik verder op het voetpad en zag alleen dat bus 34 na een rondje op het plein naast mij stopte. Ik keek om me heen, dit was de beginhalte van lijn 34, op het bordje stond ‘Begin Nieuwstraat’ geschreven. Zonder aarzelen stapte ik samen met de passagiers in de bus, en ging op een plek naast het gangpad zitten. Voorin bleven er passagiers op de bus springen, die daarna naar het achterste deel drongen. Op de stoel naast mij zat een rondborstig meisje, met haar smaakvolle leren tas beschermde ze het deel van haar buik onder haar borsten, alsof ze er net een stomp in had gehad.
Langzaam ging bus 34 op weg naar de Zhujiangweg en na een uurtje bereikte hij de eindhalte, de Sun Yatsenkaai. Het was er veranderd in de vijf jaar dat ik er niet was geweest. Ik zag dat er heel wat eettentjes waren bijgekomen voor het voorgevel van de loketten. In elk zaakje zaten her en der wat gasten leunend op de tafels te kletsen en te eten, geheel op hun gemak, terwijl de eigenaars energiek in de weer waren en onophoudelijk de wokken schudden. Het zonlicht scheen recht omlaag op de glinsterende grond voor de eetzaakjes. Ik voelde in mijn broekzak. Alleen al het geld bij elkaar zou net genoeg zijn voor een kom noedels, ik kon maar beter met een lege maag van de parasols bij het eettentjes weglopen. Ik liep terug tot de laan, zag de deur van de boekhandel halfopen staan en ging naar binnen. De uitstalling daar was juist min of meer hetzelfde als vroeger, er werden nog steeds weinig stimulerende, illegale uitgaven verkocht. Ik hing er wat rond, kocht een krant en stond toen weer buiten op straat, liep verder via de ingang van het Xiaguan elektriciteitsgebouw en sloeg toen rechtsaf de Tangshanstraat in. ‘De tweede transformator’, dacht ik al lopend en keek er intussen vanuit de verte naar. Ik kwam steeds dichterbij, gleed langs de betonnen pilaar die hem ondersteunde en draaide het weggetje in dat naar het complex op nummer 53 leidde. De twee witgelakte ijzeren poorten stonden wijd open, van buitenaf was er geen spoor van mensen te zien.
In het felle zonlicht leek het of er vanuit de ramen, als zwarte gaten in huizen, ontelbare ogen naar mij gluurden, naar deze persoon die na een jarenlange scheiding naar huis terugkeerde. Ik zag er ongeveer hetzelfde uit als toen ik hier woonde, alleen was mijn kleding meer versleten, ik leek wat slonziger. Misschien waren de mensen achter die ramen mij helemaal niet slechtgezind maar enkel nieuws¬gierig, misschien wilde ze weten hoe ik het al die jaren buiten had gemaakt en hoe ik me overeind had gehouden. Vijf jaren achterbuurt hadden mijn hart versteend zodat ik zelfs geen medelijden met mezelf had, maar toen ik daar over die bekende hobbelige klinkers van het complex op nummer 53 liep, waar ik ooit ’s ochtends de deur uitging en ’s avonds terugkeerde, en in de zon naar die rijen ouderwetse appartementen keek, welde het warme gevoel in me op dat ik toen ik klein was had als ik mijn ouders zag. ‘Ik ben weer thuis,’ dacht ik, ‘mijn huis is daar voor me, daarbinnen.’ Appartement 103 in toren 19, in die flat naast die Japanse mispel, dat was mijn huis. Het was er heel stil, er kwam geen enkel geluid uit. Ik keek vanaf buiten naar de gesloten ramen (de ramen van de keuken en kamer keken uit op de weg en vielen erg op in het geheel omdat de ramen van de andere huizen aluminium kozijnen hadden gekregen, alleen in mijn huis waren ze nog hetzelfde als vroeger, van roodgelakt hout). De ramen zager er smerig uit door de wind en regen van al die tijd en omdat mijn vrouw destijds niet was teruggegaan om de ruiten te wassen, er zaten een dikke laag stof en vieze vegen op. Ik herinnerde me dat we op een regenachtige dag waren verhuisd en dat ik, toen ik het laatste uit het huis had gehaald, de grendel van het raam nog goed had gecontroleerd en stevig dichtgeduwd. Ik had tegen mijn vrouw gezegd: ‘Oké, de deur op slot en we gaan.’ In de leeggeruimde kamer had mijn stem weergalmd.
Toen ik toren 19 inging en voor de deur van appartement 103 stond, ontdekte ik dat in de vijf jaar dat wij het huis hadden verlaten de anti-inbraakdeur was geforceerd. Hij zat niet op slot en ging open door er zachtjes aan te trekken, en op de plek van het slot van de houten deur restte nu een gat. In de gang achter de deur hing een geur van verrotting en een vochtige damp. Bij de verhuizing achtergelaten rommel, zoals houten stokjes en kartonnen dozen, lag nog altijd kriskras over de vloer in het donker. Op mijn tenen liep ik erover heen en ging zijdelings de keuken in. De pleisterlaag die wij op de keukenmuren hadden gesmeerd was op grote vlakken gescheurd en de kleur was ongelijk verschoten, wat een afgeleefde indruk gaf. Onder het noordelijke keukenraam lag een plas water, waarvan het oppervlak nog wat rimpelde. Ik liep erheen om het te bekijken en zag dat de kraan waar de waterbuis van onze wasmachine vroeger op aangesloten was geweest zachtjes lekte. Al die jaren had hij constant gelekt! Ik wist wel dat de hoofdkraan en alle kleine kranen in ons huis niet goed dichtgingen, maar werd destijds zo door het verhuizen in beslag genomen dat ik er helemaal niet aan had gedacht om ze te repareren. Gelukkig zat er in de hoek een gat naar buiten (waardoor waarschijnlijk muizen en dergelijke kropen) zodat niet heel appartement 103 was ondergestroomd. Ik liep heen en weer in de keuken, trok de wc-deur naast het aanrecht open en keek hoe de wc erbij stond, de keramische vloertegeltjes stonden vol droge voetafdrukken. Ik had er niet op gelet wie de wc allemaal had gebruikt tijdens de verhuizing, maar zo te zien waren het er heel wat geweest.
Ik beende de keuken uit naar de slaapkamer waar we een twee meter hoge kast hadden achtergelaten. Mijn vrouw had gezegd dat het huis in Jianye te klein was, die kast paste er niet in en we zouden hem later ophalen als het kon. In de kast lag een kapot dekbed en een elektriciteitssnoer. Omdat er jarenlang niemand had schoongemaakt waren de muren, de grond en de lamp aan het plafond met een donkerbruin stof bedekt, flarden spinnenwebben hingen door de hele kamer. De kast, die aan de buitenkant zo vies was dat de houtstructuur niet goed meer was te zien, stond daar nog altijd midden in de slaapkamer; in een vaasje op de rand hingen een paar verwelkte bloemen. Dicht bij de kast stond ik uit het raam te kijken, waarbij ik mijn best deed om te voorkomen dat mijn bewegingen het stof zouden opwaaien dat al jaren in diepe slaap lag. Hoewel het buiten ongewoon licht was, leek het vanuit de slaapkamer bewolkt, alleen heel zwakke zonnestralen kwamen door de troebele ramen gedrongen. Het dekbed dat we vroeger als matras gebruikten lag nog op dezelfde manier in de kast. Toen ik de deur opende, rook ik een rare schimmelgeur die me zo de adem benam dat ik mijn wenkbrauwen fronste. Het was me niet duidelijk waarom mijn vrouw altijd klaagde dat we te weinig dekens hadden, terwijl we deze hier hadden laten wegrotten. Ik bukte me om een horlogebandje op te rapen, eentje voor mannen. Over de roestvlekken wrijvend vroeg ik me af of het van een horloge was dat ik ooit had gedragen. Sinds de verhuizing heb ik geen horloge meer, de tijd doet er niet toe voor iemand zoals ik die de hele dag in een achterbuurt verblijft. Misschien was dat horlogebandje wel niet van mij. Ik herinnerde me dat ik het mijne kort na de verhuizing had verpatst, het kon niet hier zijn achtergelaten. Vermoedelijk was het verloren door de indringers die de deur hadden geforceerd, en dan waren de voetafdrukken in de wc ook van hen. Meer bewijzen waren niet nodig om aan te tonen dat zij clandestien, achter de rug van de huiseigenaar om, in mijn huis hadden geleefd. Wat zochten die gewetenloze ellendelingen eigenlijk in zo’n leeg huis? Behalve de kast was er niks kostbaars en ook die kast was trouwens niks waard, anders had ik hem lang geleden wel verkocht in plaats van zo af te danken, en al helemaal zou ik zijn bestaan in al die jaren niet bijna zijn vergeten. Nauwkeurig onderzocht ik de voetstappen bij het raam, die hetzelfde waren als op de wc-tegeltjes; ongetwijfeld hadden die lui ooit vanaf de plaats waar ik nu stond uit het raam het weer gadegeslagen. Het was waarschijnlijk een regendag geweest. Met modderige overschoenen aan en een zwarte regencape omgeslagen hadden ze de deur van mijn huis open¬ge¬stampt en binnen roekeloos overal onmiskenbare voetafdrukken gemaakt. Onverschillig waar hadden ze peuken gegooid, vellen van varkensworst en dat horlogebandje waarvan ik niet wist waar het vandaan kwam. Onweer had hun kabaal overstemd.
Buiten werd het langzaam donker, zelfs het schaarse zonlicht dat door het raam viel was verdwenen. Ik kon geen licht aandoen, bij de verhuizing hadden we de elektriciteitsbedrading in het huis weggehaald, alleen de kap van de lamp zat nog tegen het plafond omdat hij er niet gemakkelijk af te halen was. Juist toen ik me erover verbaasde hoe de avond zo snel kon invallen, schoot er een lichtflits over het raam die de hele kamer verlichtte. Met mijn donkere schaduw afgetekend tegen de geverfde muur leek ik zelf een inbreker. De avondlijke stortregen maakte mij bewust van het gevoel van eenzaamheid diep in mij. Ik had dorst en honger en had geen idee hoe lang ik in dit appartement had gestaan dat ooit mijn thuis was geweest, ik was net rond het middaguur naar binnengegaan. Behoedzaam ging ik de slaapkamer uit en slenterde rond in de ruime woonkamer. Omdat ik geen horloge had, kon ik enkel intuïtief schatten dat het op dat moment misschien tussen negen en tien uur ’s avonds was. Ik staarde uit het woonkamer¬raam naar toren 20, waar de bewoners allang hun lichten hadden uitgedaan en sliepen. Voor mij stond alleen die torenhoge flat in de onzichtbare regen. Gescheiden door de regen staarde hij, toren 20, naar mij, hoewel het vuile raam mij afschermde. Mijn vingers pakten de grendel van het raam. Moeiteloos zou het opengaan en de regendruppels zouden op mij spetteren; ik zou mij enkel in de hoek van de kamer waar wij vroeger de bank hadden staan hoeven terugtrekken en de wind zou binnen zijn gang kunnen gaan en de staat van ons huis, die tot noch toe bewaard was gebleven zoals wij hem vijf jaar geleden bij de verhuizing hadden achtergelaten en die mij vanaf het middaguur toen ik naar binnen was gegaan een halve dag lang gezelschap had gehouden, zou worden vernietigd. Ik wrikte wat aan de grendel en haalde mijn vinger open. Ik had in dit huis gewoond, mijn levensadem hing hier, ik was eraan gehecht. Ik wilde niet langer buiten rondzwerven, ik wilde terugverhuizen, ik wilde opnieuw hier mijn thuis vestigen, de vitaliteit van appartement 103 herstellen, weer walmende oliegeuren in de keuken verspreiden, de slaap- en woonkamer in hun oude staat terugbrengen, de kleurentelevisie, de airconditioning, de bank, de kledingkast, het bureau, de computer, de koelkast terugzetten op hun plek van vijf jaar geleden. Ik ging hier niet meer weg, ik wilde hier blijven tot ik zo oud was dat ik niet meer kon bewegen en door anderen weggedragen zou worden, weg naar de plek waar ik dan heen moest gaan, maar tegen die tijd zou me dat allemaal gelijk blijven.
Op de tast ging ik met gebogen hoofd langs de muren de smalle gang in, opende stil de voor- en anti-inbraakdeur (waarvan de sloten nutteloos waren). Buiten appartement 103 deed ik beide zware deuren stevig dicht, zodat ze de schijn wekten goed op slot te zitten. Maar op het moment dat ik me omdraaide was ik er toch niet op gerust en opende de anti-inbraakdeur weer op een kier om hem krachtig dicht te gooien. Pas toen ik dat een aantal keer had herhaald en ervan overtuigd was dat hij in zijn normale hoedanigheid niet snel uit het slot zou schieten, bedaarde ik en trok me schoorvoetend terug. De regen viel nog altijd met bakken uit de lucht en overstroomde het lege terrein van het complex op 53. Ontsteld stond ik onder in de hal van toren 19, voelde me plotseling slap worden en viel even flauw, maar geleund tegen de muur kwam ik door een koele bries meteen weer bij zinnen. Machteloos keek ik naar de onophoudelijke regen en trok mij haastig terug in de hal. Na enige aarzeling klopte ik aan bij de buren van 102. Met deze buur (een man van middelbare leeftijd die in de logistiek werkte) had ik nauwelijks contact gehad, we hadden elkaar alleen elke maand bij het betalen van de elektriciteitskosten gezien en dan wat beleefdheden uitgewisseld, maar verder waren we terughoudend als vreemdelingen geweest. Er kwam geen beweging binnen en ik klopte nogmaals tot er licht in het wc-raam verscheen. Tot mijn verbazing deed een jongeman die ik nooit had gezien de deur open in plaats van een man van middelbare leeftijd. ‘Wat kom je doen?’ Licht gebogen maakte hij met één hand de riem van zijn broek vast. Waarschijnlijk was deze jongeman een familielid van de man van middelbare leeftijd, zo veronderstelde ik. ‘Mag ik wat water?’ Zonder op antwoord te wachten drong ik onbesuisd naar binnen.
Wijzend op een kapotte bank zei de jongeman mij te gaan zitten en hij schonk me een glas water in. ‘Ben je maar alleen?’ Argwanend liet hij vanuit de hoogte zijn blik over mij gaan. Omdat ik dat helemaal niet gewend ben, vermeed ik zijn ogen. ‘Heb je geen paraplu?’ Zijn belangstelling voor mij bleef onverminderd, terwijl zijn achterdocht erger leek te worden. ‘Je schuilt zeker voor de regen, hè? Onze deur staat voor je open, hoor. Doorgaans krijgen we eigenlijk maar weinig bezoek, als je eens wist hoe opgewonden ik was toen ik je op de deur hoorde kloppen. Ik ken je wel niet, tenminste, dat geloof ik, in ieder geval ben je niet van onze werkeenheid, maar zo leren we elkaar kennen. Voortaan weet ik me je te herinneren, of je nou elegante kleding draagt, of een zonnebril, zelfs als je een facelift hebt gehad of als je huid is afgestroopt, of – maar dat zou natuurlijk erg ongelukkig zijn – als je bent verbrand tot as en een skelet geworden. Je status maakt me niet uit, ik weet maar al te goed dat ik dan nog niets van je weet, ik kom zo vaak huichelaars tegen, mensen die zichzelf voorstellen geloof ik allang niet meer. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik geen betrouwbare informatie kan zoeken om vast te stellen wie je eigenlijk bent, ik kan bijvoorbeeld mijn kennissen raadplegen, die allemaal vindingrijker zijn dan ik.’ Een gelige licht scheen op zijn zelfverzekerde gezicht, zijn vastberaden praatje maakte dat ik wel door de grond kon zakken. Na enig nadenken vroeg ik: ‘Jij woonde vroeger niet op 102, hoe is het met de vorige bewoner?’ ‘Promotie en verhuisd.’ ‘O,’ knikte ik en verzonk in gedachten. De jongeman stelde zich bedachtzaam op: ‘Hoezo? Ken je hem?’ ‘Niet echt, ik weet alleen dat hij hier vroeger altijd woonde.’ ‘Niet meer. Hij is enkele jaren geleden verhuisd.’ Hij vulde het theekopje dat hij me had gegeven bij met water en de toon die hij bezigde werd wat beleefder, ‘Ik deel dit appartement nu met twee studenten die het net toegewezen hebben gekregen. Ze liggen te slapen, wil je ze ontmoeten?’ Daar zag ik het nut niet van in en ik bromde een weinigzeggend ‘och’.
Omdat het geluid van de regen buiten er niet op wees dat het minder werd, leek het me beter geduldig op de bank te blijven zitten tot het zo weinig was dat ik op mijn gemak naar de halte van bus 34 kon lopen zonder doorweekt te raken. Even hadden mijn nieuwe buurman en ik niks te zeggen en zaten we in onszelf gekeerd, het leek ons moeilijk te vallen om wat vertrouwelijker te worden. Onder mijn voeten lagen nog altijd de goedkope, lichtgroene tegels die de man van middelbare leeftijd daar had gelegd, en zelfs de oude, donkerrode eettafel was door hem achtergelaten – hoewel ik zomaar een paar keer naar 102 was geweest, was die eettafel me goed bijgebleven. Ik durfde niet onbezonnen te werk te gaan, omdat ik me op dat moment in dat huis geconfronteerd zag met één zichtbare en twee onzichtbare jonge¬mannen en me zo voorstelde dat er een groot verschil lag tussen mijn en hun onderlinge kracht, maar ik giste dat zíj misschien wel zo onbehouwen ¬de deur van mijn huis hadden opengebroken en, terwijl ze zich vermaakten, mijn belangen hadden geschaad. Mijn lot mocht er dan voor mij misschien niet toe doen, maar ik moest aan vrouw en kind denken, zij zijn onschuldig. Van ’s ochtends tot nu was ik al bijna veertien uur uit hun wereld verdwenen en zij zaten on¬ge¬rust naar mijn terugkomst uit te kijken. Ik moest hoe dan ook snel naar hen terug¬keren. ‘Onze werkeenheid laat nogal te wensen over,’ dacht de jonge¬man hardop, ‘ze stoppen ons drieën bij elkaar in dit huis, terwijl ze appartement 103 hiernaast leeg laten staan. Sinds ik met dit werk ben begonnen, heb ik er geen mensen zien wonen. Wat onze bazen toch de hele dag uitspoken… We hebben er ooit weleens wat van gezegd maar het had geen zin, ze zeiden dat appartement 103 jaren geleden al was vergeven en vertelden me over die man, over de bewoner van 103, maar ik luisterde zonder iets te horen.’ Toen hij dat zei lichtte zijn ogen op en bestudeerde mij. Misschien kreeg hij een vage inval, iets ongrijpbaars in zijn duistere brein, waarvan hij voelde dat het bestond en dat het zich aan hem opdrong. Hij was er benauwd voor maar wilde het onwillekeurig toch ook ophelderen, zodat zijn gezicht duidelijk betrok.
Mijn beker neerzettend hief ik me op uit de bank en ging staan. Ik greep zijn verstrooidheid om appartement 102 uit te stormen, toren 19 uit, de ononderbroken regen in, die me doorweekte en in een levensgrote regendruppel veranderde, rollend over het lege terrein van het complex op nummer 53. Ik was uitgelaten als een kind, omdat ik me had bevrijd van de fatale reden (de regen) die mij ervan had weerhouden verder te gaan. Ik rende zo hard als ik kon, waarbij mijn leren schoenen, omdat ze volliepen met regen, met de hakken een persend geluid maakten; mijn schoenen piepten bij elke stap. Toen ik bijna bij de bushalte was, zag ik in het straatlicht een door de regen als splinternieuw schoon¬gespoelde bus 34 van voren over de weg naast mij langsrijden. Hij was leeg, er zaten slechts een paar mensen in. Ik stelde me voor dat ik één van hen zou zijn, dat ik nu lekker op bus 34 zou zitten. Ongeacht hoe hij schommelde of hobbelde, ik zou oneindig tevreden zijn, ik wilde wel al het geluk van mijn leven inruilen voor het geluk van dat ene moment. Maar in werkelijkheid moest ik naar dat rijtje huizen bij de halte van buslijn 34 rennen en op de volgende bus wachten. Die zou me naar het begin van de Nieuwstraat brengen en weer de nachtelijke regen ingooien. En ik zou verder moeten rennen door de regen, naar de schuilplaats van mijn gezin: de achterbuurt in Jianye.