De stoelen gaan in de winter zitten…
De stoelen gaan in de winter zitten, drie
in totaal – de kou is de spier –
ze staan in één lijn opgesteld,
panisch voor logica. Onder de engelen
zijn er geen drie die
erop zouden kunnen gaan zitten, wachtend
op de kapper die over de ijsrivier schaatst, hoewel
er vóór nog altijd een grote spiegel is,
een ekster klein muntgeld opruimt.
Het weefgetouw van de wind weeft de omgeving.
De baas is een leegte, ver weg
staat hij in een buitenwijk, warmte uitwasemend,
met zware wenkbrauwen en grote ogen telt hij de stoelen:
zonder het aan te raken kan hij
het midden wegnemen,
als hij de linkerstoel
helemaal naar rechts verplaatst, onophoudelijk –
zo’n moordenaar in het hart
van het al. Plotseling
is de vierde stoel die zich misschien onder
de drie bevindt, de enige echte,
ook in de winter gaan zitten. Zoals die winter…
… dat ik van je hield.
Magnolia
Lief middaguur, de magnolia droomt sereen met gebogen voorhoofd
ze droomt van mij als een spook dat op zijn tenen vóór haar loopt
in mijn handen ziet ze een kan water die voor anderen vergif is
ik bespeur geen greintje angst in haar gezichtsuitdrukking
wanneer ze aanvoelt hoe ik van mijzelf walg
vreselijk walg van dit bloed, deze zenuwen, poriën, de vorm
van mijn oren en mijn bekrompenheid; in een flits beseft ze
dat ik heus maar een mens ben; even later herinnert ze zich weer
dat ik vanuit het raam andere mensen heb bekeken, lichten heb aangedaan
via een deur een diepere plek in en uit ben gegaan
dan doet ze of ze haar bloemen laat vallen, of benut
een zachte windvlaag in de blauwe lucht, een donderslag, om mij
uit haar verdroogde hart, uit haar huid te dansen
Eindeloos
Bovenverdieping, talenlab.
De herfst verschijnt met een knal,
heldere stralen geven de vier muren nieuw kosmosglas,
Iedereen draagt koptelefoons, gezichten eensgezind als jade.
De zwangere lerares luistert mee. Een kostbare reliek van
gonzende stemmen:
‘Avondkrant, avondkrant’, het bandje piept fast forward om de aarde
nerveuze woorden sterven met tegenzin uit, zoals straatscènes en
bronnen, zoals buitenaardse bezoekers stilstaand aan een grens
over de avondgloed strijken, abrupt laten ze een rol brokaat neer:
leegte is minder dan een bloem!
Ze kijkt eens naar de nieuwe situatie
om zich heen, iedereen zit met een weefgetouw in de mond,
is bezig mompelend hetzelfde
goede verhaal te vertellen.
Iedereen is in luisteren verzonken,
Iedereen ontbloot zijn organen, werkt,
volledig onbewust.
Metroharp
Of laten we dan onderweg stoppen, aan geen van beide kanten
licht te zien, het bestek van de restauratiewagen rinkelt sinister
Of laten we dan naar buiten de begane grond op lopen
wandelende lijken op liften
Ik ben nog altijd je bruidegom. Tegen de dertig
doen mijn wijsvingers hun best om dikker te worden. In mijn zak
zit een dronken kiwi weggestopt
Ik, deeltje mensheid, mysterieuzer dan een vlam
kom tien jaar later van ver naar buiten de begane grond op lopen
schuifel naar een trillende tafel om jou
een liefdesbrief te schrijven. Een Californisch acht-uur-mantelpakje
met wat gesuikerd zonlicht likt aan de blauwe kringen om je ogen
Je loopt de begane grond op, wanneer ik de bloemenvaas uit de weg zet
plakt de schaduw van de evolutie aan de hielen van de vrolijk gekleurde
maskers. De avondklok weergalmt, legt zich neer
in een omgestoten beker melk: o, harp
De melkharp spant haar snaren stevig naar de aarde
Wanneer ik vergeefs aan het hoofd van het bed ga zitten lijk ik
de locomotief te raken die op jou af raast
hij speelt als een vreemd beest een geïsoleerde werkelijkheid
Brief uit de tijd
1
Aan de achterkant van deze tijdruimte, daar is mijn huis,
het heeft een witte vlag gehesen in een andere stad.
Het is nog geen dag, de slapende sluizen laten een paar
beladen vrachtwagens door, als een dinosaurus in de bocht
verscheuren ze iets, iets wat er eerst helemaal niet was.
Ik ontwaak.
Een groene knoop rolt van mijn lichaam.
2
Onze groene knoop, eeuwige overtolligheid.
Wolken bouwen Shanghai op.
Een blauwdruk in mij wacht
om een steentje bij te dragen. Ik schuif naar een lichte plek,
daar komt even een kraanvogel in beeld. Jouw brief
staat midden in de kamer in een bundel zonlicht, de veren gladgestreken –
zeker, een generaal pardon is onnodig. Uit kleine witte kool,
erwtenscheuten en waskalebas dat ene inzicht halen,
om corpulentie en machines af te sluiten –
sterk aangetrokken
door de tegenstrijdigheden in jou ga ik voor het raam staan.
April is glashelder, als de reflectie van sterkedrank,
de straatscènes zijn bevend gecombineerd tot diepzinnige proporties.
Zeker, ik kan de realiteit niet wakker schreeuwen. En jouw stem
reikt zo ver als mijn zicht strekt: ‘Ik,
dat ben jij! Ook ik drijf in deze tijdruimte.
De bouwplaats wordt dan opgeblazen, hier bij mij
waarschuw ik met deze gongslagen. Trek voorbij,
neem deze gong, hij is alles wat je hebt verzuimd.’
3
Ik raap de groene knoop van de grond op, blaas erover.
En ga me met mijn eigen zaken bezighouden.
Op rustige tijden
denkt de postbode die onder het raam passeert dat ik mijn portret ben;
soms leun ik doezelend op de tafel,
mijn handen uitgestrekt in de ruimte, als in een paar handboeien,
waar, waar is toch onze precisie?
… groene knoop.
Een sleutel voor C.R.
Tienduizend ton donker. Terug naar huis bollen onze kleren op door de westenwind.
Een glas water staat apart op het boekenrek.
Onzichtbaar in de uitgestrektheid richt een zwaluw
zich op een muntstukje ver weg en trekt verder,
maar wij zijn opgesloten in de herinnering aan de schaduw van de berg buiten het huis.
Jouw naaktheid overstroomt de veranda,
rondom trekt de nacht van de zwarte magneet als een denker aan
de uitgestrektheid. De sleutel zuigt aan de wereld.
Een fout bezorgde luchtpostbrief gaat tussen jou en mij heen en weer.
‘Groot,’ mompelt de brief, ‘groot’,
de vlammen springen op: ah, de brief groeit onmetelijk,
hij maant ons in hem te gaan wonen.
Je braakt van dronkenschap, ik schrijf een gepolijst antwoord,
mijn schaduw draagt twee velletjes papier, alsof
ik mijn dankbare en misvormde vleugels uitsla.
Gezelschap
Feestdag, ik hoor hem mij uitschelden.
Zijn rechter oogwit trekt rechts aan zijn kin,
terwijl hij naar rechtsboven kijkt, en hij blijft mij uitschelden.
Hij eet aldoor noedels en scheldt mij uit.
Hij trekt een wit shirt aan, steekt zo ver hij kan zijn hoofd uit het raam,
stopt een vulpen die bij het zonnige weer past in zijn jaszak,
hij wil bij mij op bezoek komen. Via de bazaar en de veldpaden,
het zwembad en de walnootbomen. Hij is bang te verdwalen,
terwijl hij loopt maakt hij een grote bos sleutels los,
steekt ze onderweg één voor één in voor hem veelbetekende punten.
De wind zegt dat hij dichterbij komt. We gaan zitten kletsen.
Uit zijn linkeroog valt langzaam een heel klein beetje zwart.
Maar het is al te laat, want
een vreemdeling glipt het huis binnen, wist het
als een gummetje uit voor hij naar buiten glipt
en onderweg ruimt hij die paar tekens op –
zodat de schemering kan arriveren. We zitten nog steeds hier.
Zou er nog een ander paar ogen zijn?
Van achteren gezien heb ik een vredige rug, licht gebocheld;
van voren gezien ben ik een zittende zwaluw,
een zwaluw in kleermakerszit.
De terdoodveroordeelde en de weg
Van de hoofdstad naar de wilde grasvlakte,
oneindigheid, maar mijn hoofd
zit vastgeklemd in een groot schandbord, mijn stem
is met touwen op de rug gebonden, op de veldpaden
tonen klokjesbloemen de dood,
bekronen een ascetische reiziger
met een soort betekenis;
ik loop,
onvermijdelijk moet ik ooit sterven, dit is nu eenmaal
geen politiek. Als ik dorst heb,
schets ik een kleine bosfee:
huppelende borsten, een friszachte vreemdheid,
een reekalf als een lemmet,
rennend langs een naamloos watertje,
houdt de sonore schaduw in bedwang;
als ik slapeloos ben
verbeeld ik me smaakvol
dat ik aan het slapen ben,
heel zwaar;
als ik bang ben, als ik bang ben,
veronderstel ik als vanzelfsprekend
dat ik al gestorven ben, dat ik
een dood ben gestorven, en bovendien
alles heb meegenomen dat ik aan het bekijken was:
de proletarische gevoelens van een vervaald landschap,
een restaurant, een veerboot, een ijsvogel,
enkele overvloedige landen van buiten hier,
enkele slonzige, mahjong spelende hoeren,
enkele wilde tijgers die als versleten sokken
buiten de mens zijn gegooid
en de schaduw van een pagode buiten de verte,
nog wat verder is die kleine bosfee,
het verfijnde, melodieuze moedertje, wier kindernaam
geroepen kan worden, haar wereld geurt dwarrelend
net zoals iedereen,
een droom van iemand op weg naar de dood,
een droom van een mens buiten mensen,
is niet puur, net zoals pure poëzie.
Rand
Zoals een tomaat zich aan de rand van een weeghaak verbergt, ligt hij
altijd. Iets flitst voorbij, een waarschuwing of een zwaluw, maar hij
beweegt totaal niet, blijft naast de kleine dingen. Wanneer de uurwijzer
precies tien uur aanwijst, verdwijnt de wekker in de verte; zo ook
een sigaret, enkele vervormde blauwe handboeien met zich meenemend.
Zijn bril, wolken, een Duits slot. Kortom, wat niet was vertrokken
is nu weg.
Leegte, vergroot. Hij is verder verwijderd, maar nog altijd
op een rand: een tandwielrand, een waterrand, zijn eigen
rand. Van tijd tot tijd kijkt hij naar de lucht, zijn wijsvinger omhoog,
oefent een iele, wilde kalligrafie: ‘Kom terug!’
En inderdaad, wat uit zijn vorm was geraakt keert er weer naar terug:
de ramen in de nieuwe wijk zijn vol met avondwind,
de maan brouwt een grote emmer gouden bier;
de weeghaak slaat heftig door, daar: eindeloos
als een gekalmeerde leeuw
ligt hij naast die tomaat.
Dobbelsteen
In den beginne was enkel de dobbelsteen –
Zes kanten, zes spiegels,
zes bruiden, één verschijning.
Zes gevallen bloemen worden tegelijk opgeruimd,
meer dan tien op buiken hangende melkkamers.
De bruiden zitten, holle frustraties.
Waar je voelt dat donder en regen een gordijn zijn,
daar is zo’n kamer,
daar,
daar valt de dobbelsteen altijd in zulke herhalingen:
Zeg: ‘Er is geen ik.’
– Goed, er is geen jij.
Nee, zeg: ‘er is geen jij.’
– Goed, er is geen ik.